Mathematical Programming for Power Systems Operation with Python Applications 1st Edition Alejandro Garces Ruiz download pdf
Mathematical Programming for Power Systems Operation with Python Applications 1st Edition Alejandro Garces Ruiz download pdf
com
https://ebookmeta.com/product/mathematical-programming-for-
power-systems-operation-with-python-applications-1st-
edition-alejandro-garces-ruiz/
OR CLICK BUTTON
DOWNLOAD NOW
https://ebookmeta.com/product/power-systems-research-and-operation-
selected-problems-1st-edition-olexandr-kyrylenko/
ebookmeta.com
https://ebookmeta.com/product/power-systems-research-and-operation-
selected-problems-2nd-edition-ihor-blinov-editor/
ebookmeta.com
https://ebookmeta.com/product/beginning-programming-with-python-for-
dummies-3rd-edition-john-paul-mueller/
ebookmeta.com
https://ebookmeta.com/product/neurobiological-foundations-for-emdr-
practice-second-edition-uri-bergmann-ph-d/
ebookmeta.com
Criminal Law for Criminologists: Principles and Theory in
Criminal Justice 1st Edition Noel Cross
https://ebookmeta.com/product/criminal-law-for-criminologists-
principles-and-theory-in-criminal-justice-1st-edition-noel-cross/
ebookmeta.com
https://ebookmeta.com/product/the-new-middle-east-what-everyone-needs-
to-know-1st-edition-james-l-gelvin/
ebookmeta.com
https://ebookmeta.com/product/the-complete-macbook-user-manual-17th-
edition-2023-author/
ebookmeta.com
https://ebookmeta.com/product/delay-differential-equations-and-
applications-to-biology-1st-edition-fathalla-a-rihan/
ebookmeta.com
https://ebookmeta.com/product/primary-and-repeat-arterial-
reconstructions-sachinder-singh-hans-mitchell-r-weaver-timothy-j-
nypaver-eds/
ebookmeta.com
Mathematical Programming for Power Systems Operation
Mathematical Programming for Power
Systems Operation
Alejandro Garcés
Technological University of Pereira
Pereira, Colombia
This edition first published 2022
© 2022 by The Institute of Electrical and Electronics Engineers, Inc. All rights reserved.
No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted in any
form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording, scanning, or otherwise,
except as permitted under Section 107 or 108 of the 1976 United States Copyright Act, without
either the prior written permission of the Publisher, or authorization through payment of the
appropriate per-copy fee to the Copyright Clearance Center, Inc., 222 Rosewood Drive, Danvers,
MA 01923, (978) 750-8400, fax (978) 750-4470, or on the web at www.copyright.com. Requests to
the Publisher for permission should be addressed to the Permissions Department, John Wiley &
Sons, Inc., 111 River Street, Hoboken, NJ 07030, (201) 748-6011, fax (201) 748-6008, or online at
http://www.wiley.com/go/permission.
Limit of Liability/Disclaimer of Warranty: While the publisher and author have used their best
efforts in preparing this book, they make no representations or warranties with respect to the
accuracy or completeness of the contents of this book and specifically disclaim any implied
warranties of merchantability or fitness for a particular purpose. No warranty may be created or
extended by sales representatives or written sales materials. The advice and strategies contained
herein may not be suitable for your situation. You should consult with a professional where
appropriate. Neither the publisher nor author shall be liable for any loss of profit or any other
commercial damages, including but not limited to special, incidental, consequential, or other
damages.
For general information on our other products and services or for technical support, please contact
our Customer Care Department within the United States at (800) 762-2974, outside the United
States at (317) 572-3993 or fax (317) 572-4002.
Wiley also publishes its books in a variety of electronic formats. Some content that appears in print
may not be available in electronic formats. For more information about Wiley products, visit our
web site at www.wiley.com.
Set in 9.5/12.5pt STIXTwoText by Integra Software Services Pvt. Ltd, Pondicherry, India
10 9 8 7 6 5 4 3 2 1
v
Contents
Acknowledgment ix
Introduction xi
3 Convex optimization 39
3.1 Convex sets 39
3.2 Convex functions 45
3.3 Convex optimization problems 47
3.4 Global optimum and uniqueness of the solution 50
3.5 Duality 52
3.6 Further readings 56
3.7 Exercises 58
5 Conic optimization 85
5.1 Convex cones 85
5.2 Second-order cone optimization 85
5.2.1 Duality in SOC problems 90
5.3 Semidefinite programming 92
5.3.1 Trace, determinant, and the Shur complement 92
5.3.2 Cone of semidefinite matrices 95
5.3.3 Duality in SDP 97
5.4 Semidefinite approximations 98
5.5 Polynomial optimization 102
5.6 Further readings 105
5.7 Exercises 106
Contents vii
Bibliography 271
Index 281
ix
Acknowledgment
Throughout the writing of this book, I have received a great deal of support and
assistance from many people. I would first like to thank my friends Lucas Paul
Perez at Welltec, Adrian Correa at Universidad Javeriana in Bogotá-Colombia,
Ricardo Andres Bolaños at XM (the transmission system operator in Colom-
bia), Raymundo Torres at Sintef-Norway, and Juan Carlos Bedoya at the Pacific
Northwest National Laboratory (USA), who, in 2020 (during the COVID-19
pandemic), agreed to discuss some practical aspects associated to power sys-
tem operation problems. The discussions during these video conferences were
invaluable to improve the content of the book. I am also very grateful to my
students, who are the primary motivation for writing this book. Special thanks
to my former Ph.D. students, Danilo Montoya and Walter Julian Gil. Finally, I
want to thank the Department of Electric Power Engineering at the Universi-
dad Tecnológica de Pereira in Colombia and the Von Humbolt Foundation in
Germany for the financial support required to continue my research about the
operation and control of power systems.
Alejandro Garcés
xi
Introduction
min 𝑓(𝑥)
subject to 𝑥 ∈ Ω (0.1)
This book will focus on stages two and three, associated with power system
operations models. In particular, we are interested in models with a geometric
characteristic called convexity, that present several advantages, namely:
● We can guarantee the global optimum and unique solution under well-
defined conditions. This aspect is interesting from both theoretical and prac-
tical points of view. In general, a global optimum advisable in real operation
problems.
● There are efficient algorithms for solving convex problems. In addition, we
can guarantee convergence of these algorithms. This is a critical aspect for
operation problems where the algorithm requires to be solved in real-time.
● There are commercial and open-source packages for solving convex opti-
mization models. In particular, we are going to use CvxPy, a free Python-
embedded modeling language for convex problems.
● Many power system operations problems are already convex; for example,
the economic and environmental dispatches, the hydrothermal coordination,
and the load estimation problem. Besides, it is possible to find efficient convex
approximations to non-convex problems such as the optimal power flow.
Daar de seksueele teeltkeus afhangt van een zoo fluctueerend element als den
smaak, kunnen wij begrijpen, hoe het komt, dat er in ééne en de zelfde groep
van vogels wier levenswijze bijna de zelfde is, witte of bijna witte, even goed als
zwarte of bijna zwarte soorten voorkomen,—bij voorbeeld witte en zwarte
kakatoes, ooievaars, ibissen, zeezwaluwen en stormvogels. Er komen in de
zelfde groepen somtijds ook bonte vogels voor, bij voorbeeld de zwarthalzige
zwaan (9), sommige zeezwaluwen en de gewone ekster. Dat een scherp
contrast in kleur aan vogels behaagt, kunnen wij besluiten, wanneer wij de eene
of andere groote verzameling van voorwerpen of reeks van gekleurde
afbeeldingen doorloopen; want de seksen verschillen dikwijls van elkander,
doordat bij het mannetje de bleeke deelen van een zuiverder wit zijn en de op
onderscheidene wijze gekleurde donkere deelen nog donkerder tinten bezitten
dan bij het wijfje.
Het schijnt zelfs, dat de bloote nieuwheid, of verandering ter wille van
verandering, somtijds als een bekoring op vrouwelijke vogels heeft gewerkt, op
de zelfde wijze als veranderingen van mode bij ons. De hertog van Argyll zegt 56,
—en het verheugt mij de ongewone voldoening te mogen smaken, zij het
slechts voor korten tijd, zijn voetstappen [215]te mogen volgen:—„Ik word hoe
langer hoe meer overtuigd, dat verscheidenheid, bloote verscheidenheid, moet
worden aangemerkt als een doel en oogmerk in de natuur.” Ik wenschte, dat de
hertog had verklaard, wat hij hier onder natuur verstaat. Wordt er mede
bedoeld, dat de Schepper van het Heelal afwisselende resultaten verordende
voor zijn eigen voldoening of voor die van den mensch? Aan de eerste meening
schijnt mij evenzeer de verschuldigde eerbied als aan de laatste de
waarschijnlijkheid te ontbreken. Grilligheid in den smaak der vogels zelf schijnt
mij een meer gepaste verklaring. Zoo kunnen, bijvoorbeeld, de mannetjes van
vele papegaaien, ten minste volgens onzen smaak, nauwelijks worden gezegd
fraaier te zijn dan de wijfjes; maar zij verschillen van haar in zulke punten, dat
het mannetje bijvoorbeeld een rozerooden halsband in plaats van, evenals het
wijfje, „een helder smaragdgroenen smallen halsband” heeft, of dat het
mannetje een zwarten halsband in plaats van „een halven gelen halsband van
voren”, en een bleek rozerooden in plaats van een pruimblauwen kop heeft. 57
Daar zoovele vogels als voornaamste versiering verlengde staartvederen of
verlengde kuiven hebben, schijnen de verkorte staart, vroeger bij het mannetje
van den kolibri beschreven, en de verkorte kuif van den mannelijken grooten
zaagbek een van de vele tegenovergestelde veranderingen van mode te zijn, die
wij in onze eigen kleeding bewonderen.
Sommige leden van de Familie der Reigers leveren een nog merkwaardiger geval
op van nieuwheid in kleur, die alleen wegens haar nieuwheid schijnt te worden
op prijs gesteld. De jongen van Ardea asha zijn wit, terwijl de volwassenen
donker leikleurig zijn; doch niet alleen de jongen, maar ook de volwassenen van
den verwanten Buphus coromandus zijn in hun winterkleed wit, welke kleur in
den paartijd in een rijk goudgeel verandert. Het is ongeloofelijk, dat de jongen
van deze beide soorten, en ook die van sommige andere leden van de zelfde
Familie 58, bijzonder zuiver wit en zoo in het oog vallend voor hun vijanden
zouden zijn gemaakt, of dat de volwassenen van ééne van deze beide soorten
juist gedurende den winter wit zouden [216]zijn gemaakt in een land dat nooit
met sneeuw is bedekt. Van den anderen kant hebben wij reden om aan te
nemen, dat witheid door vele vogels als een seksueel sieraad is verkregen. Wij
mogen daarom besluiten, dat een vroeger voorvader van Ardea asha en van
Buphus een wit gevederte voor bruiloftsdoeleinden verkreeg, en de kleur op zijn
jongen overplantte, zoodat de jongen en de ouden wit werden, gelijk sommige
thans levende zilverreigers, en dat de witheid later door de jongen is behouden,
terwijl zij door de volwassenen voor meer sterk uitgedrukte tinten werd
verwisseld. Indien wij echter nog verder achterwaarts in den nacht van het
verledene terug konden blikken op de nog vroegere voorouders van deze twee
soorten, zouden wij waarschijnlijk de volwassenen donker gekleurd zien. Dat dit
het geval zou zijn, leid ik af uit de analogie van vele andere vogels die donker
zijn, als zij jong, en wit, als zij volwassen zijn, en meer bijzonder uit het geval
van Ardea gularis wier kleuren de omgekeerde zijn van die van A. asha; want de
jongen zijn donker gekleurd en de volwassenen wit, terwijl de jongen een
vroegeren slaat van het gevederte hebben behouden. Het schijnt derhalve, dat
de volwassen stamouders van de Ardea asha, van den Buphus, en van eenige
verwante vogels, gedurende een lange reeks van geslachten de volgende
veranderingen hebben ondergaan: eerst een donkere schakeering; daarop
zuiver wit; ten derde, ten gevolge van een nieuwe verandering van de mode (als
ik mij zoo eens mag uitdrukken), hun tegenwoordige leikleurige, roodachtige of
goudgele tinten. Deze opeenvolgende veranderingen zijn alleen te begrijpen
volgens het beginsel, dat de nieuwheid door de vogels—ter wille van haar zelf—
is bewonderd.
Overzicht der vier Hoofdstukken over Vogels.—De meeste mannelijke vogels zijn
gedurende den paartijd zeer strijdlustig en sommige bezitten wapenen,
bijzonder ingericht om met hun medeminnaars te vechten. Doch de meest
strijdlustige en best gewapende mannetjes hangen, wat den uitslag aangaat,
zelden of nooit alleen af van hun vermogen om hun medeminnaars te verjagen
of te dooden, maar bezitten bijzondere middelen om het wijfje te bekoren. Bij
sommige is het vermogen om te zingen, of om vreemde geluiden voort te
brengen, of om instrumentale muziek te maken, en de mannetjes verschillen bij
gevolg van de wijfjes in hun stemorganen, of in het maaksel van zekere
[218]vederen. Wegens de merkwaardige verscheidenheid der middelen om
allerlei geluiden voort te brengen, krijgen wij een hoog denkbeeld van de
belangrijkheid van dit middel om het hof te maken. Vele vogels trachten het
wijfje te bekoren door liefdedansen of vertooningen, uitgevoerd op den grond of
in de lucht, en somtijds op daartoe gereedgemaakte plaatsen. Echter zijn
versierselen van velerlei soort, de schitterendste kleuren, kammen en
vleeschlappen, schoone pluimen, verlengde vederen, kuiven enz., verreweg het
meest algemeene middel. In sommige gevallen schijnt de bloote nieuwheid als
een bekoring te hebben gewerkt. De versierselen der mannetjes moeten hoogst
belangrijk voor hen zijn; want zij zijn in niet weinig gevallen verkregen ten koste
van vermeerderd gevaar voor vijanden, en zelfs van eenig krachtverlies bij den
strijd met hun medeminnaars. De mannetjes van zeer vele soorten verkrijgen
hun sierkleed niet, voor zij volwassen zijn, of zij bezitten het alleen gedurende
den paartijd, of de tinten worden dan levendiger. Sommige tot versiering
dienende aanhangsels worden gedurende de vrijage zelve grooter, gezwollen en
levendig gekleurd. De mannetjes spreiden hun bekoorlijkheden met de meeste
zorg en zoo, dat zij zich op het fraaist voordoen, ten toon, en doen dit in
tegenwoordigheid van de wijfjes. De vrijage is somtijds een langdurige zaak, en
vele mannetjes en wijfjes komen daartoe op een bepaalde plaats bijeen. Te
veronderstellen dat de wijfjes de schoonheid der mannetjes niet op prijs stellen,
staat gelijk met aan te nemen, dat hun schitterende versierselen, al hun pracht
en pronkerij, nutteloos zijn; en dit is niet te gelooven. Vogels hebben fijne
onderscheidende vermogens en in eenige weinige gevallen kan worden
aangetoond, dat zij smaak voor het schoone hebben. Men weet daarenboven,
dat de wijfjes nu en dan een stellige voorkeur of antipathie ten opzichte van
zekere individueele mannetjes hebben.
Indien men aanneemt, dat de wijfjes de voorkeur geven aan of onbewust
worden opgewekt door de schoonste mannetjes, dan zouden de mannetjes
langzaam maar zeker door de seksueele teeltkeus hoe langer hoe
aantrekkelijker worden gemaakt. Dat het deze sekse is, die het meest is
gewijzigd, mogen wij afleiden uit het feit, dat in bijna elk geslacht waarin de
seksen verschillen, de mannetjes veel meer van elkander verschillen dan de
wijfjes; dit wordt goed aangetoond door zekere nauw-verwante, elkander
vertegenwoordigende soorten bij welke de wijfjes nauwelijks kunnen worden
onderscheiden, terwijl de mannetjes [219]geheel verschillend zijn. Vogels in den
natuurstaat leveren zekere individueele verschillen op, die ruim voldoende
zouden zijn voor het werk der seksueele teeltkeus; maar wij hebben gezien, dat
zij nu en dan sterker uitgedrukte wijzigingen vertoonen, die zoo dikwijls
terugkomen, dat zij dadelijk zouden worden gefixeerd, als zij dienden om het
wijfje aan te lokken. De wetten der variatie zullen den aard der aanvankelijk
optredende veranderingen hebben bepaald en op het eindresultaat grooten
invloed hebben gehad. De trapsgewijze overgangen die men kan waarnemen bij
mannetjes van verwante soorten, wijzen den aard der stappen aan, welke zijn
doorloopen, en verklaren op de belangwekkendste wijze zekere kenmerken,
zooals de ingesneden oogvlekken (ocelli) van de staartvederen van den pauw,
en de wondervol geschaduwde oogvlekken op de vleugelslagpennen van den
Argus-fazant. Het is klaarblijkelijk, dat de schitterende kleuren, kuiven, schoone
siervederen enz. van vele mannelijke vogels niet als een bescherming kunnen
zijn verkregen; zij brengen integendeel soms gevaar mede. Dat zij niet het
gevolg zijn van de directe en bepaalde werking der levensvoorwaarden, daarvan
kunnen wij ons overtuigd houden, omdat de wijfjes aan de zelfde voorwaarden
zijn blootgesteld geweest, en toch dikwijls uitermate van de mannetjes
verschillen. Hoewel het waarschijnlijk is, dat veranderde voorwaarden,
gedurende een langdurig tijdperk werkende, eenige bepaalde uitwerking op
beide seksen hebben gehad, zal het belangrijkste gevolg een toenemende
neiging tot fluctueerende variabiliteit of tot vermeerdering der individueele
verschillen zijn geweest; en dergelijke verschillen zullen een uitnemenden
grondslag voor het werk der seksueele teeltkeus hebben opgeleverd.
Bij de soorten bij welke de seksen in kleur verschillen, is het mogelijk, dat er
eerst een neiging bestond om de opeenvolgende afwijkingen gelijkelijk op beide
seksen over te planten, en dat de wijfjes werden verhinderd om de levendige
kleuren van het mannetje te verkrijgen ten gevolge van het gevaar waaraan zij
gedurende den broeitijd zouden zijn blootgesteld geweest. Het zou echter,
zoover ik kan nagaan, een uiterst moeilijke zaak zijn om door middel der
natuurlijke teeltkeus den eenen vorm van overplanting in den anderen te doen
overgaan. Er zou daarentegen niet de minste moeilijkheid in zijn gelegen, om
een wijfje dof gekleurd te maken, terwijl het mannetje levendig gekleurd bleef,
door voor de voortteling opeenvolgende afwijkingen uit te kiezen, die van den
beginne af in haar overplanting tot de zelfde sekse waren beperkt. Of de wijfjes
van vele soorten werkelijk op die wijze zijn gewijzigd, moet tegenwoordig nog
twijfelachtig blijven. Wanneer de wijfjes door de wet van de gelijke overplanting
van kenmerken op beide seksen even opzichtig zijn gekleurd als de mannetjes,
zijn haar instinkten dikwijls gewijzigd, en zijn zij er toe gebracht koepelvormige
of verborgen nesten te bouwen.
Zoodra de wet van overerving op overeenkomstige leeftijden, doch niet die van
seksueel beperkte erfelijkheid heerscht, dan zal dit, als de ouders laat in het
leven afwijken,—en wij weten, dat dit bestendig bij onze hoenders, en nu en
dan bij andere vogels geschiedt,—op de jongen geen invloed hebben, terwijl de
volwassenen van beide seksen zullen worden gewijzigd. Indien beide deze
wetten van erfelijkheid heerschen en een van de beide seksen laat in het leven
afwijkt, zal alleen die sekse worden gewijzigd, terwijl zulks op de andere sekse
en op de jongen geen invloed zal hebben. Als afwijkingen in levendigheid van
kleur of in andere in ’t oog loopende kenmerken zich vroeg in het leven
voordoen, gelijk ongetwijfeld dikwijls gebeurt, dan zal de seksueele teeltkeus
daarop niet inwerken, voordat het voortplantingstijdperk daar is; bij gevolg
zullen zij, als zij voor de jongen gevaarlijk zijn, door natuurlijke teeltkeus worden
geëlimineerd. Zoo kunnen wij begrijpen hoe het komt, dat afwijkingen die zich
laat in het leven voordoen, zoo dikwijls tot versiering van de mannetjes bewaard
zijn gebleven, terwijl de wijfjes en de jongen bijna onaangedaan bleven, en
daarom op elkander gelijken. Bij soorten die een verschillend zomer- en
winterkleed hebben, van welke de mannetjes hetzij gelijken op, of verschillen
van de wijfjes gedurende beide jaargetijden of gedurende den zomer alleen, zijn
de graden en soorten van gelijkenis tusschen de jongen en ouden uiterst
ingewikkeld; en deze ingewikkeldheid schijnt van kenmerken af te hangen, die
eerst door de mannetjes werden verkregen, en op onderscheidene wijzen en in
onderscheiden graad, en ook door leeftijd, sekse en jaargetijde beperkt,
overgeplant.
[Inhoud]
AANTEEKENINGEN.
(1) Dr. Eimer 60 liet in 1887 den student Häcker in het Tübinger Zoölogische
Instituut te Tübingen onderzoekingen doen omtrent de langzame veranderingen
welke de teekeningen van het gevederte bij verschillende orden der vogels
ondergaat, van het eerste donskleed af. Het resultaat was in het kort het
volgende:
(3) Men zou ze in het Nederlandsch loophoenders kunnen noemen, zoo deze
naam niet reeds door sommige schrijvers (b.v. Harting, „Leerboek”, II, 1, blz.
433) voor de Familie der Megapodii was gebruikt. Zoo men echter deze laatsten
Grootpoothoenders geliefde te noemen, zou men den naam [223]Loophoenders
voor het geslacht Turnix kunnen bewaren, dat zich van de eigenlijke Kwartels
(het geslacht Coturnix) onderscheidt door het ontbreken van den duim en van
een verbindingsvlies tusschen de teenen. Wellicht zou ook de naam
Loopkwartels voor het geslacht Turnix niet ongeschikt zijn.
(4) „Den 14den Mei”, verhaalt Swinhoe, „joeg ik een loopkwarteltje op, dat door
zijn eigenaardig gedrag bewees, dat ik het ’t zij van zijn eieren, ’t zij van zijn
jongen moest hebben verdreven. Ik deed nasporingen en bemerkte spoedig een
jong, later ook de drie anderen die zich onder dorre bladeren hadden verborgen.
Een van de jongen zette ik in een knip en beval een Chineeschen knaap, daarop
te letten. De oude vogel ontdekte het jong spoedig, doch wilde niet in de kooi
loopen. Toen het jong schreeuwde, antwoordde een ergerlijk knorrend geluid uit
het naburige kreupelhout, en spoedig daarop kwam de oude vogel aanloopen,
evenals een hen klokkend. Hij kwam tot vlak bij de kooi, doch wilde die ook nu
niet binnengaan, maar liep onder gestadig klokken achteruit en vooruit naar het
kreupelhout toe. Toen mijn helper hem onder zijn hoed trachtte te vangen,
kroop hij formeel over den grond; maar slechts zelden kwam hij tot het besluit
om te vliegen. Het werd eindelijk donker en ik moest hem, om hem niet te
verliezen, dooden. Tot mijn zeer groote verwondering vond ik bij de ontleding,
dat ik een mannetje had gedood. Hij was de eenige van de beide ouders
geweest, en ik kan dus slechts aannemen, dat het wijfje òf te gronde was
gegaan òf bezig moest zijn een tweede broedsel uit te broeden; want de
vermelde jongen bezaten reeds bijna al hun vederen.” (Brehm, „Thierleben”, Bd.
IV, blz. 431.)
(5) Bij de Amphibiën vindt men treffende bewijzen hoe de ontwikkeling van het
individu een verkorte herhaling is van de ontwikkeling der soort. De Proteus
anguineus b.v. behoudt het geheele leven door kieuwen. De Axolotl plant zich
voort in het zelfde ontwikkelingsstadium, waarin P. anguineus zijn geheele leven
verkeert, maar kan zich onder gunstige omstandigheden soms verder
ontwikkelen tot een alleen door longen ademend dier (vergelijk mijn aant. op
Hoofdstuk X). Bij den gewonen watersalamander heeft die ontwikkeling steeds
plaats en deze kan zich zoolang hij kieuwen bezit, in den regel niet voortplanten,
zoodat de bij Proteus altijd en bij den axolotl gewoonlijk blijvende vorm, hier de
normale larvenvorm wordt. Die larve stelt den voormaligen volwassen toestand
der soort (met dien van Proteus overeenkomende) voor. Bij Salamandra atra
gaat de ontwikkeling nog een stap verder en wordt de larve embryo; het dier
wordt in plaats van eierleggend, gelijk de vorige, levendbarend en wordt in
volkomen toestand als een alleen door longen ademend wezen geboren. Toch
kan die embryo zijn nog voor de geboorte verloren gaande en dus in de natuur
nooit tot ademhalen dienende kieuwen nog gebruiken om in het water te
ademen, als men hem gewelddadig uit het lichaam der moeder snijdt, en kan
het kunstmatig buiten het moederlichaam tot volkomen ontwikkeling worden
gebracht, d.i. kunstmatig worden teruggebracht tot het vroegere
ontwikkelingsstadium der soort waarin het een vrij levende larve was.
Als wij verder nagaan, dat de ringslang (Coluber natrix) kortweg door den
dwang der omstandigheden levendbarend wordt, wanneer zij haar eieren niet in
het zand kan leggen, dat bij Hylodes martinicensis de larventoestanden der
andere kikvorschen binnen het ei worden doorloopen en dus ook bij dit
eierleggende dier de larve embryo is geworden, dat ook de vogelembryo
kieuwen bezit, en dat de oorzaak van ’t verdwijnen van den larvenvorm bij
laatstgenoemd dier moet worden gezocht in het gebrek aan stilstaand water in
zijn vaderland, en bij S. atra in de verandering van een vlak, waterrijk land in
een waterarme bergvlakte door uiterst langzame (seculaire) rijzing van den
bodem, dan wordt ook veel licht geworpen op de oorzaken die de door kieuwen
ademende voorouders der reptielen, vogels en zoogdieren langzamerhand
hebben veranderd in alleen door longen ademende dieren bij welke alleen de
embryo nog kieuwen bezit, en ook den zoowel kieuwen als longen bezittenden
larvenvorm welke ook de voorouders der vogels en zoogdieren op zeker stadium
van ontwikkeling hebben moeten bezeten, in een embryonalen vorm hebben
veranderd, en op de oorzaken door welke eierleggende dieren in levendbarende
kunnen veranderen. De longvisschen die het warme jaargetijde in volkomen
uitgedroogd slijk blijven leven, geven een vingerwijzing, hoe een alleen door
kieuwen ademend dier (gelijk bijna alle visschen) naast die kieuwen longen kan
verkrijgen.
(6) De Gapers (Anastomus) zijn een geslacht van Reigerachtige Vogels, dat
slechts twee soorten omvat, waarvan de eene (A. oscitans) Indië, de andere (A.
lamelligerus) Afrika bewoont, en zijn naam daaraan ontleent, dat, ten gevolge
van de kromming der kaken, deze slechts aan den wortel en aan de punt op
elkander sluiten, doch in het midden van elkander zijn verwijderd (gapen).
1 Omtrent lijsters, klauwieren en spechten, zie den heer Blyth in Charlesworth’s „Mag. of Nat.
Hist.”, vol. I, 1837, blz. 304, ook de noot in zijn vertaling van Cuvier’s „Règne Animal”, blz.
159. Ik geef het geval van Loxia volgens een mededeeling van den heer Blyth. Omtrent lijsters,
zie ook Audubon, „Ornith. Biography”, vol. II, blz. 195. Omtrent Chrysococcyx en Chalcophaps,
Blyth, aangehaald in Jerdon’s „Birds of India”, vol. III, blz. 485. Omtrent Sarkidiornis, Blyth, in
„Ibis”, 1867, blz. 175. ↑
2 Zie bij voorbeeld de mededeeling van den heer Gould („Handbook of the Birds of Australia”,
vol. I, blz. 133) omtrent Cyanalcyon (één der ijsvogels), bij wien echter het jonge mannetje,
hoewel op het volwassen wijfje gelijkende, minder schitterend is gekleurd. Bij sommige soorten
van Dacelo hebben de mannetjes blauwe, en de wijfjes bruine staarten; en de heer R. B. Sharpe
meldt mij, dat de staart van het jonge mannetje van D. Gaudichaudii in het eerst bruin is. De
heer Gould heeft (ibid., vol. II, blz. 14, 20, [180]37) de jongen van sommige zwarte kakatoes en
van den koningslori beschreven, bij welke de zelfde regel doorgaat. Ook Jerdon („Birds of India”,
vol. I, blz. 260) omtrent Palaeornis rosea bij welke de jongen meer op het wijfje dan op het
mannetje gelijken. Zie Audubon („Ornith. Biography”, vol. II, blz. 475) omtrent de beide seksen
en de jongen van Columba passerina. ↑
3 Ik ben deze mededeeling verschuldigd aan den heer Gould die mij de voorwerpen toonde; zie
ook zijn „Introduction to the Trochilidae”, 1861, blz. 120. ↑
4 Macgillivray, „Hist. Brit. Birds”, vol. V, blz. 208–214. ↑
5 Zie zijn bewonderenswaardige verhandeling in het „Journal of the Asiatic Soc. of Bengal”, vol.
XIX, 1850, blz. 223; zie ook Jerdon, „Birds of India”, vol I, introduction, blz. XXIX. Ten
opzichte van Tanysiptera zeide Prof. Schlegel den heer Blyth, dat hij onderscheidene
afzonderlijke rassen kan onderscheiden, alleen door de kleur van hun gevederte. ↑
6 Zie ook den heer Swinhoe in „Ibis”, Juli, 1867, blz. 131; en een vorige verhandeling met een
uittreksel van een aanteekening van den heer Blyth, in „Ibis”, Jan., 1861, blz. 52. ↑
7 Wallace, „The Malay Archipelago”, vol. II, 1869, blz. 394. ↑
8 Deze soorten zijn beschreven, met gekleurde figuren, door den heer F. Pollen in „Ibis”, 1866,
blz. 275. ↑
9 „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Nederl. Vert., Deel I, blz. 291. ↑
10 Macgillivray, „Hist. British Birds”, vol. I, blz. 172–174. ↑
11 Zie over dit onderwerp, hoofdstuk XXIII in het „Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten.” ↑
12 Audubon, „Ornith. Biography”, vol. I, blz. 193. Macgillivray, „Hist. Brit. Birds”, vol. III, blz. 85.
Zie ook het vroeger vermelde geval van Indopicus carlotta. ↑
13 „Westminster Review”, Juli 1867, en A. Murray, „Journal of Travel”, 1868, blz. 83. ↑
14 Omtrent de Australische soort, zie Gould’s „Handbook” enz., vol. II, blz. 178, 180, 186 en
188. In het Britsch Museum kan men voorwerpen van den Australischen trapkwartel
(Pedionomus torquatus) zien, die soortgelijke seksueele verschillen vertoonen. ↑
15 Jerdon, „Birds of India”, vol. III, blz. 596. De heer Swinhoe in „Ibis”, 1865, blz. 542; 1866,
blz. 405. ↑
16 Jerdon, „Birds of India”, vol. III, blz. 677. ↑
17 Gould’s „Handbook to the Birds of Australia”, vol. II, blz. 273. ↑
18 „The Indian Field”, Sept. 1858, blz. 3. ↑
19 „Ibis”, 1866, blz. 298. ↑
20 Omtrent deze verschillende opgaven, zie Gould’s „Birds of Great Britain”. Prof. Newton meldt
mij, dat hij reeds sinds lang overtuigd is geweest, wegens zijn eigen waarnemingen en die
van anderen, dat de mannetjes van de bovengenoemde soorten den plicht der uitbroeiing hetzij
geheel of grootendeels op zich nemen, en dat zij „veel meer toewijding aan hun jongen
vertoonen, als deze in gevaar zijn, dan de wijfjes.” Evenzoo is het, naar hij mij meldt, bij de
rosse Grutto (Limosa Lapponica) en eenige andere Moerasvogels bij welke de wijfjes grooter zijn
en sterker tegen elkander afstekende kleuren bezitten dan de mannetjes. ↑
21 De inboorlingen van Ceram (Wallace, „Malay Archipelago”, vol. III, blz. 150) verzekeren, dat
het mannetje en het wijfje beurtelings op de eieren zitten; maar deze meening kan, naar de
heer Bartlett denkt, worden verklaard, doordat het wijfje het nest bezoekt om haar eieren te
leggen. ↑
22 „The Student”, April 1870, blz. 124. ↑
23 Zie het uitnemend verslag omtrent de gewoonten van dezen vogel in haar gevangen staat,
door den heer A. W. Bennet, in „Land and Water” Mei 1868, blz. 233. ↑
24 De heer Sclater, over het broeien der Struthiones, „Proc. Zool. Soc.”, 9 Juni 1863. ↑
25 Omtrent de Milvago, zie „Zoology of the Voyage of the „Beagle”, Birds”, 1841, blz. 16.
Omtrent den Climacteris en de Nachtzwaluw (Eurostopodus), [195]zie Gould’s „Handbook of
the Birds of Australia”, vol. I, blz. 602 en 97. De Nieuw-Zeelandsche schildeend (Tadorna
variegata) levert een geheel afwijkend geval op; de kop van het wijfje is zuiver wit en haar rug
rooder dan die van het mannetje; de kop van het mannetje is van een rijke donkere bronskleur
en zijn rug is bekleed met fijn gepenseelde leikleurige vederen, zoodat hij, alles te zamen
genomen, als de schoonste van de twee kan worden beschouwd. Hij is grooter en strijdlustiger
dan het wijfje, en zit niet op de eieren. Zoodat in al deze opzichten deze soort tot onze eerste
klasse van gevallen behoort; de heer Sclater („Proc. Zool. Soc.”, 1866, blz. 150) was echter zeer
verwonderd waar te nemen, dat de jongen van beide seksen, wanneer zij ongeveer drie
maanden oud waren, in hun donkere koppen en halzen op de volwassen mannetjes, in plaats
van op de volwassen wijfjes geleken, zoodat in dit geval de wijfjes schijnen te zijn gewijzigd,
terwijl de mannetjes en de jongen een vroegeren toestand van het gevederte hebben
behouden. ↑
26 Jerdon, „Birds of India”, vol. III, blz. 598. ↑
27 Jerdon, „Birds of India”, vol. I, blz. 222, 228, Gould’s „Handbook of the Birds of Australia”, vol.
I, blz. 124, 130. ↑
28 Gould, ibid., vol. II, blz. 37, 46, 56. ↑
29 Audubon, „Ornith. Biography”, vol. II, blz. 55. ↑
30 „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Ned. vert., deel II, blz 60. ↑
31 Charlesworth, „Mag. of Nat. Hist.”, vol. I, 1837, blz. 305, 306. ↑
32 „Bulletin de la Soc. Vaudoise des Sc. Nat.”, vol. X, 1869, blz. 132. De jongen van de Poolsche
zwaan (Cygnus immutabilis) van Yarrell, zijn altijd wit; doch men gelooft, gelijk de heer
Sclater mij mededeelt, dat deze soort niets meer is dan een verscheidenheid van de tamme
zwaan (Cygnus olor). ↑
33 Ik ben den heer Blyth inlichtingen omtrent dit geslacht verschuldigd. De musch van Palaestina
behoort tot het ondergeslacht Petronia. ↑
34 Zoo gebruiken, bijvoorbeeld, de mannetjes van Tanagra aestiva en Fringilla cyanea drie jaren,
het mannetje van Fringilla ciris vier jaren, om hun schoon gevederte volkomen te maken (zie
Audubon, „Ornith. Biography”, vol. I, blz. 233, 280, 378). De harlekijn-eend gebruikt daartoe drie
jaren (ibid., vol. III, blz. 614). Het mannetje van den goudlakenschen fazant kan, naar [201]ik
van den heer J. Jenner Weir hoor, van het wijfje worden onderscheiden, als het omtrent drie
maanden oud is, maar het verkrijgt zijn volkomen vederpracht niet voor het einde van
September van het volgende jaar. ↑
35Zoo hebben de Ibis tantalus en Grus Americanus vier, de Flamingo verscheidene jaren, en de
Ardea Ludoviciana twee jaren noodig, voor zij hun volkomen gevederte verkrijgen. Zie
Audubon, ibid., vol. I, blz. 221; vol. III, blz. 133, 139, 211. ↑
36 De heer Blyth, in Charlesworth’s „Mag. of Nat. Hist.”, vol. I, 1837, blz. 300. De heer Bartlett
heeft mij inlichtingen gegeven omtrent de goudlakensche fazanten. ↑
37 Ik heb de volgende gevallen uit Audubon’s „Ornith. Biography” opgeteekend. De roodstaart
van Amerika (Muscicapa ruticilla), vol. I, blz. 203. [202]De Ibis tantalus gebruikt vier jaren om
tot volle rijpheid te komen, maar broeit somtijds in het tweede jaar (vol. III, blz. 133). De Grus
Americana gebruikt den zelfden tijd; maar broeit, voor zij haar volkomen gevederte verkrijgt (vol
III, blz. 211). De volwassenen van Ardea coerulea zijn blauw en de jongen wit; en men kan
witte, gevlekte en volwassen blauwe vogels allen te zamen zien broeien (vol. IV, blz. 58); de
heer Blyth deelt mij echter mede, dat sommige reigersoorten tweevormig (dimorphisch) schijnen
te zijn, want dat men witte en gekleurde vogels van den zelfden leeftijd kan waarnemen. De
harlekijn-eend (Anas histrionica, Linn.) heeft drie jaren noodig om haar gevederte te verkrijgen,
hoewel vele vogels in het tweede jaar broeien. De witkoppige adelaar (Falco leucocephalus, vol
III, blz. 210) is eveneens op onvolwassen leeftijd broeiende waargenomen. Sommige soorten
van Wielewalen (Oriolus) broeien (volgens den heer Blyth en den heer Swinhoe, in „Ibis”, Juli,
1863, blz. 68) eveneens, voor zij hun volkomen gevederte verkrijgen. ↑
38 Zie de vorige noot. ↑
39 Andere dieren, tot geheel verschillende klasse behoorende, zijn, hetzij gewoonlijk, of slechts
nu en dan in staat om zich voort te planten, voor zij volkomen hun volwassen kenmerken
hebben verkregen. Dit is het geval met de jonge mannetjes van den zalm. Men heeft
onderscheidene Amphibiën (5) waargenomen, die zich voortplantten, terwijl zij hun larvenvorm
behielden. Fritz Müller heeft aangetoond („Facts and Arguments for Darwin”, Eng. vert., 1869,
blz. 79), dat verscheidene tot de vlookreeften (Amphipoda) behoorende schaaldieren
(Crustacea) seksueel rijp worden, terwijl zij nog jong zijn, en ik kom tot het besluit, dat dit een
geval van voortplanting op onvolwassen leeftijd is, omdat dan hun knijpers nog niet tot
volkomen ontwikkeling zijn gekomen. Alle dergelijke feiten zijn hoogst belangrijk, daar zij
[203]betrekking hebben op één der middelen waardoor soorten groote wijzigingen in kenmerken
kunnen ondergaan, in overeenstemming met de meeningen van den heer Cope, uitgedrukt met
de woorden van „vertraging en versnelling van generische kenmerken”; ik kan echter de
beschouwingen van dien uitstekenden natuuronderzoeker niet in haar geheele uitgestrektheid
volgen. Zie den heer Cope, „On the Origin of Genera”, in de „Proc. of Acad. Nat. Sc. of
Philadelphia”, Oct. 1868. ↑
40 Jerdon, „Birds of India”, vol. III, blz. 507, omtrent den pauw. Audubon, ibid., vol. III, blz 139,
omtrent de Ardea. ↑
41 Voor gevallen die tot voorbeeld kunnen strekken, zie vol. IV van Macgillivray’s „Hist. Brit.
Birds”; over strandloopers (Tringa) enz., blz. 229, 271; over den kemphaan (Machetes), blz.
172; over den bontbek-plevier (Charadrius hiatacula), blz. 119; over den goudplevier (Charadrius
pluvialus), blz. 94. ↑
42 Omtrent den distelvink van Noord-Amerika (Fringilla tristis, Linn.), zie Audubon, „Ornith.
Biography”, vol. I, blz. 172. Omtrent de Maluri, Gould’s „Handbook of the Birds of Australia”,
vol. I, blz. 318. ↑
43 Ik ben den heer Blyth inlichtingen verschuldigd omtrent Buphus; zie ook Jerdon, „Birds of
India”, vol. III, blz. 742. Omtrent den Anastomus, zie Blyth, in „Ibis”, 1867, blz. 173. ↑
44 Over de alk, zie Macgillivray, „Hist. Brit. Birds”, vol. V, blz. 347. Over de Fringilla leucophrys,
Audubon, ibid., vol. II, blz. 89. Ik zal hier beneden nog moeten terugkomen op de witte kleur
der jongen van sommige reigers en zilverreigers. ↑
45 „History of British Birds”, vol. I, 1839, blz. 159. ↑
46 Blyth, in Charlesworth’s „Mag. of Nat. Hist.”, vol. I, 1837, blz. 362, en volgens aan mij door
hem gedane mededeelingen. ↑
47 Audubon, „Ornithological Biography”, vol. I blz. 113. ↑
48 De heer C. A. Wright in „Ibis”, vol. VI, 1864, blz. 65. Jerdon, „Birds of India”, vol. I, blz. 515. ↑
49 De volgende gevallen mogen hier nog aan worden toegevoegd: de jonge mannetjes van
Tanagra rubra kunnen van de jonge wijfjes worden onderscheiden (Audubon, „Ornith.
Biography”, vol. IV, blz. 392), en evenzoo is het met de nestvogeltjes van een blauwe
spechtmees (Dendrophila frontalis) van Indië (Jerdon, „Birds of India”, vol. I, blz. 389). De heer
Blyth meldt mij ook, dat de seksen van den roodborsttapuit (Saxicola rupicola) op zeer vroegen
leeftijd zijn te onderscheiden. ↑
50 „Westminster Review”, Juli, 1867, blz. 5. ↑
51 „Ibis”, 1859, vol. I, blz. 429 v.v. ↑
52 Er is nimmer een voldoende verklaring gegeven van de verbazende grootte en nog minder
van de levendige kleuren van den snavel van den toecan. De heer Bates („The Naturalist on
the Amazons”, vol. II, 1863, blz. 341) geeft op, dat zij hun snavel gebruiken om de vruchten aan
de uiterste einden der takken te bereiken, en eveneens, gelijk door andere schrijvers wordt
opgegeven, om eieren en jonge vogels uit de nesten van andere vogels te halen. De snavel kan
echter, gelijk de heer Bates toegeeft, „moeilijk worden beschouwd als een werktuig, zeer
volkomen gevormd voor het doel waarvoor het wordt gebruikt.” De groote omvang van den
snavel, die even goed het gevolg van zijn breedte en hoogte, als van zijn lengte is, is volgens
het beginsel, dat hij eenvoudig tot een grijporgaan dient, niet te begrijpen. ↑
53 Ramphastos carinatus, Gould’s „Monograph of Ramphastidae.” ↑
54Omtrent Larus, Gavia en Sterna, zie Macgillivray, „Hist. Brit. Birds”, vol. V, blz. 515, 584, 626.
Omtrent Anser hyperboreus, Audubon, „Ornith. Biography”, vol. IV, blz. 562. Omtrent den
Anastomus, den heer Blyth in „Ibis”, 1867, blz. 173. ↑
55 Er mag hier ook worden opgemerkt, dat bij de gieren die ver en wijd door de hoogere streken
van den dampkring ronddwalen, gelijk zeevogels over den oceaan, drie of vier soorten bijna
geheel of grootendeels wit, en dat vele andere soorten zwart zijn. Dit feit ondersteunt de
veronderstelling, dat deze opzichtige kleuren de seksen kunnen helpen om elkander gedurende
den paartijd te vinden. ↑
56 „The Journal of Travel”, uitgegeven door A. Murray, vol. I, 1868, blz. 286. ↑
57 Zie Jerdon over het geslacht Palaeornis. „Birds of India”, vol. I. blz. 258–260. ↑
58 De jongen van Ardea rufescens en A. coerulea van de Vereenigde Staten zijn eveneens wit,
terwijl de volwassenen overeenkomstig hun soortsnamen zijn gekleurd. Audubon („Ornith.
Biography”, vol. III, blz. 416; vol. IV, blz. 58) schijnt er vrij wat vermaak in te scheppen, dat
deze opmerkelijke verandering van gevederte in hooge mate „de systematici uit het veld zal
slaan.” ↑
59 Ik ben veel dank verschuldigd aan den heer Sclater die zoo vriendelijk was deze vier
hoofdstukken over Vogels en ook de beide volgende over Zoogdieren door te zien. Op die
wijze ben ik bewaard gebleven voor het maken van fouten in de namen der soorten en voor het
mogelijk mededeelen van feiten die aan dezen uitstekenden natuuronderzoeker als onjuist
bekend waren. Hij is echter natuurlijk in het minst niet verantwoordelijk voor de juistheid der
opgaven, door mij aan verschillende autoriteiten ontleend. ↑
60 „Humboldt”, Oct. 1887. ↑
[Inhoud]
ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.
SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE
ZOOGDIEREN.
Bij de Zoogdieren schijnt het mannetje het wijfje veel meer te verkrijgen
door den kampstrijd met zijn medeminnaars, dan door het pronken met zijn
bekoorlijkheden. De vreesachtigste dieren die volstrekt geen bijzondere
wapenen voor den strijd bezitten, leveren elkander gedurende den paartijd
wanhopige gevechten. Men heeft twee rammelaars (mannelijke hazen) met
elkander zien vechten, totdat de eene was gedood; mannelijke mollen
vechten dikwijls en niet zelden met noodlottig gevolg; mannelijke
eekhoorns „bekampen elkander dikwijls en brengen elkander daarbij
meermalen zware wonden toe”; de mannelijke bevers handelen evenzoo,
„zoodat nauwelijks een vel zonder litteekens is.” 1 Ik nam het zelfde waar bij
de huiden der wilde lama’s (1) in Patagonië; en eens waren verscheidene
hunner zoo verdiept in het gevecht, dat zij zonder vrees tot in mijn
onmiddellijke nabijheid kwamen. Livingstone zegt, dat de mannetjes der
vele dieren van Zuid-Afrika bijna altijd litteekens vertoonen van in vroegere
gevechten ontvangen wonden.
De wet van den strijd heerscht zoowel bij de zoogdieren welke het water,
als bij die welke het land bewonen. Het is bekend, hoe wanhopend de
mannelijke zeehonden, zoowel met hun tanden als met hun [226]klauwen,
gedurende den paartijd vechten, en hun huid is ook dikwijls met litteekens
bedekt. De mannelijke cachelotten zijn in dien tijd zeer ijverzuchtig en in
hun gevechten „geraken zij dikwijls met hun kaken in elkander verward, en
gaan op hun zijde liggen en draaien zich rond”, zoodat door sommige
natuuronderzoekers wordt geloofd, dat de veelvuldig voorkomende
misvormingen van hun onderkaken door deze gevechten worden
veroorzaakt. 2
Van alle mannelijke dieren die van bijzondere wapenen voor het gevecht
zijn voorzien, is het bekend, dat zij elkander vinnig bevechten. De moed en
wanhopende gevechten van herten zijn dikwijls beschreven; in verschillende
werelddeelen heeft men hun geraamten gevonden, met de horens
onontwarbaar in elkander gestrengeld, aantoonende, hoe ellendig
overwinnaar en overwonnene waren omgekomen. 3 Geen dier ter wereld is
zoo gevaarlijk als de olifant in den bronstijd. Lord Tankerville heeft mij een
levendige beschrijving gegeven van de gevechten tusschen de wilde stieren
van Chillingham Park, de afstammelingen ontaard in lichaamsgrootte, maar
niet in moed, van het reusachtige rund der voorwereld (Bos primigenius).
(2) In 1861 streden verscheidene met elkander om de oppermacht; en
men nam waar, dat twee van de jongere stieren den ouden leider van de
kudde gezamenlijk aanvielen, hem overwonnen en buiten gevecht stelden,
zoodat de boschwachters geloofden, dat hij doodelijk gewond in een
naburig woud lag. Doch eenige weinige dagen later naderde een van de
jonge stieren alleen het woud; en toen kwam de „koning der jacht” die zich
slechts om wraak te nemen, schuil had gehouden, daaruit te voorschijn en
doodde in korten tijd zijn tegenstander. Daarna begaf hij zich wederom
rustig naar de kudde en voerde daar nog langen tijd onbetwist de
heerschappij. Admiraal Sir B. J. Sulivan meldt mij, dat hij, toen hij op de
Falklands-eilanden verblijf hield, een jongen Engelschen hengst invoerde,
die met acht merries de heuvels nabij Port [227]William veelvuldig bezocht.
Op deze heuvels bevonden zich twee wilde hengsten, elk met een kleine
kudde merries; „en het is zeker, dat deze hengsten elkander nooit zouden
zijn genaderd zonder te vechten.” Beide hadden afzonderlijk beproefd met
den Engelschen hengst te vechten en zijn merries weg te drijven, doch
waren daarin niet geslaagd. Op zekeren dag kwamen zij te zamen en vielen
hem aan. Dit werd gezien door den kapitein aan wien de zorg voor de
paarden was opgedragen, en die, naar de plaats toe rijdende, een van de
beide hengsten met den Engelschen hengst in gevecht vond, terwijl de
andere bezig was de merries weg te drijven, en er reeds vier van de overige
had gescheiden. De kapitein maakte een einde aan de zaak, door het
geheele gezelschap in de kraal („corral”) te drijven; want de wilde hengsten
wilden de merries niet verlaten.
Als de mannetjes van wapens zijn voorzien, die de wijfjes niet bezitten, kan
het nauwelijks worden betwijfeld, dat zij worden gebruikt om met andere
mannetjes te vechten, en dat zij door seksueele teeltkeus zijn verkregen.
Het is niet waarschijnlijk, ten minste in de meeste gevallen, dat de wijfjes
dergelijke wapenen niet hebben verkregen, omdat zij nutteloos en
overtollig, of op de eene of andere wijze nadeelig waren. Daar zij dikwijls
door de mannetjes van vele dieren voor verschillende doeleinden, meer in
het bijzonder als verdedigingsmiddel tegen hun vijanden worden gebruikt,
is het integendeel een verwonderingwekkend feit, dat zij bij de wijfjes zoo
armelijk zijn ontwikkeld of geheel ontbreken. Ongetwijfeld zou bij de hinde
de ontwikkeling gedurende elk opeenvolgend jaar van groote vertakte
horens, en bij vrouwelijke olifanten de ontwikkeling van verbazend groote
slagtanden, een groote verspilling van levenskracht zijn geweest, als men
aanneemt, dat zij van geen nut voor de wijfjes waren. Bij gevolg zouden
afwijkingen in de grootte dezer organen, die tot hun geheel verdwijnen
leidden, onder de heerschappij der natuurlijke teeltkeus zijn gekomen, en,
indien zij in hun overplanting tot de vrouwelijke nakomelingschap waren
beperkt, hun ontwikkeling door seksueele teeltkeus bij de mannetjes niet
hebben [229]verhinderd. Hoe kunnen wij echter volgens deze
beschouwingswijze de aanwezigheid van horens bij de wijfjes van sommige
antilopen en van slagtanden bij de wijfjes van vele dieren die slechts weinig
voor die der mannetjes in grootte onderdoen, verklaren? De verklaring
moet, geloof ik, in bijna alle gevallen in de wetten der erfelijkheid worden
gezocht.
Daar het rendier de eenige soort van de geheele Familie der Herten is,
waarvan het wijfje horens bezit, hoewel iets kleiner, dunner en minder
getakt dan bij het mannetje, zou men van zelf op de gedachte komen, dat
zij haar in eenig opzicht van dienst moesten wezen. Er zijn echter eenige
feiten die tegen deze meening pleiten. Het wijfje behoudt haar horens van
den tijd af, waarop zij tot volkomen ontwikkeling komen, namelijk in
September, het geheele jaar door, tot Mei, wanneer zij haar jongen werpt;
terwijl het mannetje zijn horens veel vlugger afwerpt, tegen het einde van
November. Daar beide seksen de zelfde behoeften en de zelfde levenswijze
hebben, en daar het mannetje zijn gewei gedurende den winter afwerpt, is
het zeer onwaarschijnlijk, dat het aan het wijfje eenigen bijzonderen dienst
kan bewijzen gedurende dit jaargetijde dat het grootste gedeelte van den
tijd gedurende welken zij horens draagt, omvat. Het is ook niet
waarschijnlijk, dat zij de horens kan hebben geërfd van den eenen of
anderen ouden stamvader van de geheele Familie der Herten; want uit het
feit, dat alleen de mannetjes bij zoovele soorten in alle deelen der wereld
horens bezitten, mogen wij besluiten, dat dit een oorspronkelijk kenmerk
van de geheele groep was. Het schijnt derhalve, dat de horens van het
mannetje op het wijfje moeten zijn overgeplant in een later tijdperk dan dat
waarop de onderscheidene soorten zich uit den gemeenschappelijken stam
in verschillende richtingen ontwikkelden; doch dat dit geen plaats greep om
haar eenig bijzonder voordeel te verschaffen. 8
Wij weten, dat de horens zich bij het rendier op een ongewoon vroegen
leeftijd ontwikkelen; maar wat de oorzaak hiervan kan zijn geweest, is ons
niet bekend. Het gevolg daarvan schijnt echter de overbrenging van de
horens op beide seksen te zijn geweest. Het is volgens de hypothese der
pangenesis begrijpelijk, dat een zeer geringe [230]verandering in het gestel
van het mannetje, hetzij in het weefsel van het voorhoofd of in de kiempjes
van de horens, tot hun vroege ontwikkeling zou kunnen leiden; en daar de
jongen van beide seksen, vóór het tijdperk waarin zij in staat zijn zich voort
te planten, omtrent het zelfde gestel bezitten, zouden de horens, indien zij
zich bij het mannetje op vroegen leeftijd ontwikkelden, een neiging
verkrijgen om gelijkelijk op beide seksen te worden overgeplant. (4) Tot
staving dezer meening moeten wij bedenken, dat de horens altijd door het
wijfje heên worden overgeplant, en dat zij een latent vermogen tot
ontwikkeling daarvan bezit, gelijk wij bij oude of zieke wijfjes zien. 9
Daarenboven vertoonen de wijfjes van sommige andere soorten van herten
rudimenten van horens; zoo heeft het wijfje van Cervulus moschatus „in
een knoest eindigende borstelachtige haarbossen, in plaats van een horen”;
en „bij de meeste voorwerpen van het wijfje van het Wapiti-hert (Cervus
Canadensis) is er een scherp beenachtig uitsteeksel op de plaats van den
horen.” 10 Op grond van deze verschillende overwegingen mogen wij
besluiten, dat het bezit van tamelijk goed ontwikkelde horens bij het
vrouwelijke rendier is veroorzaakt, doordat de mannetjes ze eerst verkregen
als wapens om met andere mannetjes te vechten en dat zij zich tevens ten
gevolge van de eene of andere onbekende oorzaak bij de mannetjes op een
ongewoon vroegen leeftijd ontwikkelden en ten gevolge daarvan op beide
seksen werden overgeplant.
Bij al de wilde soorten van Geiten en Schapen zijn de horens bij het
mannetje grooter dan bij het wijfje, en ontbreken somtijds bij dit laatste
zelfs geheel. 12 Bij onderscheidene tamme rassen van schapen en [232]geiten
zijn alleen de mannetjes van horens voorzien; en het is een beteekenisvol
feit, dat bij één dergelijk ras aan de kust van Guinea de horens, gelijk de
heer Winwood Reade mij meldt, bij het gesneden (gecastreerde) mannetje
niet tot ontwikkeling komen, zoodat zij in dit opzicht op de zelfde wijze
worden aangedaan als de horens van herten. Bij sommige rassen, zooals bij
dat van N.-Wales, bij hetwelk eigenlijk beide seksen gehorend zijn, zijn de
ooien zeer dikwijls horenloos. Bij deze zelfde schapen zijn, naar mij door
een te vertrouwen getuige is medegedeeld, die met opzet een kudde
gedurende den lammertijd onderzocht, de horens bij de geboorte over het
algemeen veel volkomener ontwikkeld bij het mannetje dan bij het wijfje.
De heer J. Peel kruiste zijn Lonk-schapen van welke beide seksen altijd
horens dragen, met horenlooze Leicesters en horenlooze Shropshire Downs;
en de uitslag was, dat de mannelijke jongen veel kleiner horens bezaten, en
deze bij de vrouwelijke geheel ontbraken. Deze verschillende feiten
bewijzen, dat bij schapen de horens een veel minder vast geworden
(gefixeerd) kenmerk zijn bij ooien dan bij rammen; en dit leidt er ons toe
om de horens als een eigenlijk mannelijk kenmerk te beschouwen. Bij den
volwassen muskusos (Ovibos moschatus) zijn de horens van het mannetje
grooter dan die van het wijfje, en bij dit laatste raken de grondvlakken der
horens elkander niet. 13 Omtrent het gewone hoornvee merkt de heer Blyth
op: „Bij de meeste wilde runderen zijn de horens langer en dikker bij den
stier dan bij de koe, en bij de Banteng-koe (Bos sondaicus) zijn de horens
opmerkelijk klein, en hellen zeer naar achteren over. Bij de tamme
runderrassen, zoowel bij de typen met een bult als bij die zonder bult, zijn
de horens bij den stier kort en dik en bij de koe en den os langer en
slanker, en bij den Indischen buffel zijn zij bij den stier korter en dikker, bij
de koe langer en slanker. Bij den wilden gaoer (B. gaurus) zijn de horens bij
den stier meestal zoowel langer als dikker dan bij de koe.” 14 Bij de meeste
holhoornige Herkauwende Dieren zijn derhalve de horens van het mannetje
hetzij langer of sterker dan die van het wijfje. Bij den stompneuzigen
neushoren (Rhinoceros simus) zijn, gelijk ik er hier bij mag voegen, de
horens van het wijfje over het algemeen langer maar minder krachtig dan
bij het mannetje; en bij sommige andere soorten van neushorens [233]zijn
zij, naar men zegt, bij het wijfje korter. 15 Uit deze onderscheidene feiten
mogen wij het besluit trekken, dat horens van alle soorten, zelfs wanneer zij
bij beide seksen gelijkelijk zijn ontwikkeld, oorspronkelijk door de mannetjes
werden verkregen om andere mannetjes mede te overwinnen en meer of
minder volkomen op het wijfje zijn overgeplant, in verhouding tot de kracht
van den gelijken vorm van erfelijkheid.
Elk mannelijk dier gebruikt zijn wapenen op zijn eigen bijzondere wijze. De
gewone ram neemt een aanloop en stoot met zooveel kracht met de basis
van zijn horens, dat ik een sterken man daardoor met evenveel gemak heb
zien omverwerpen, alsof het een kind was. Geiten en sommige soorten van
schapen, bij voorbeeld Ovis cycloceros van Afghanistan, gaan op hun
achterpooten staan, en stooten dan niet alleen, maar „doen een
benedenwaartschen houw en een naar boven gerichten stoot als met een
sabel met den geribden voorkant van hun den vorm van den Turkschen
sabel hebbenden horen. Toen een O. [236]cycloceros eens een grooten
tammen ram aanviel, die een bekende vechtersbaas was, overwon hij hem
door de bloote nieuwheid van zijn wijze van vechten, daar hij zich altijd
dadelijk op zijn tegenstander wierp en hem dwars over aangezicht en neus
een scherpen benedenwaartschen houw met zijn kop gaf, en dan op zij
sprong, eer de stoot kon worden teruggegeven.” 21 In Pembrokeshire heeft
men een bok waargenomen, het opperhoofd van een sedert verscheidene
geslachten verwilderde kudde, die onderscheidene andere mannetjes in
tweegevechten had gedood; deze bok bezat verbazend groote horens die
van punt tot punt in rechte lijn 99 centimeter maten. De gewone stier
steekt, gelijk iedereen weet, zijn tegenstander en slingert hem heên en
weêr; doch de Italiaansche buffel gebruikt, zegt men, nimmer zijn horens;
hij geeft een vreeselijken stoot met zijn bol voorhoofd, en vertrapt dan den
gevallen vijand met zijn knieën—een instinkt dat de gewone stier niet
bezit. 22 Vandaar wordt een hond die een buffel bij den neus pakt,
oogenblikkelijk verpletterd. Wij moeten echter bedenken, dat de
Italiaansche buffel lang getemd is geweest, en het is in geenen deele zeker,
dat de wilde stamvorm eveneens gevormde horens had. (6) De heer
Bartlett deelt mij mede, dat een vrouwelijke Kaapsche buffel (Bubalus
Caffer) met een stier van de zelfde soort binnen een omheining werd
gebracht; zij viel hem aan, en hij drong haar daarentegen met groote
hevigheid voort. Het bleek den heer Bartlett echter duidelijk, dat, als de
stier niet een edele verdraagzaamheid had getoond, hij haar gemakkelijk
door een enkelen zijdelingschen stoot met zijn verbazend groote horens kon
hebben gedood. De giraffe gebruikt haar korte met haar bedekte horens die
bij het mannetje iets korter dan bij het wijfje zijn, op een merkwaardige
wijze; want met haar langen nek slingert zij haar kop naar beide zijden,
bijna met de bovenzijde naar beneden, met zooveel kracht, dat ik een
harde plank heb gezien, die door een enkelen slag diepe indrukken had
verkregen.