Introduction to Computational Models with Python 1st Edition Jose M. Garrido 2024 Scribd Download
Introduction to Computational Models with Python 1st Edition Jose M. Garrido 2024 Scribd Download
com
https://ebookname.com/product/introduction-to-computational-
models-with-python-1st-edition-jose-m-garrido/
OR CLICK HERE
DOWLOAD NOW
https://ebookname.com/product/introduction-to-probability-models-11th-
edition-sheldon-m-ross/
ebookname.com
https://ebookname.com/product/complex-adaptive-systems-an-
introduction-to-computational-models-of-social-life-john-h-miller/
ebookname.com
https://ebookname.com/product/introduction-to-probability-models-9th-
ed-edition-sheldon-m-ross/
ebookname.com
https://ebookname.com/product/statistics-a-gentle-introduction-3rd-
edition-frederick-l-coolidge/
ebookname.com
Visual Modeling with Rational Rose 2002 and UML 3rd
Edition Quatrani
https://ebookname.com/product/visual-modeling-with-rational-
rose-2002-and-uml-3rd-edition-quatrani/
ebookname.com
https://ebookname.com/product/selected-topics-in-convex-geometry-1st-
edition-maria-moszynska-auth/
ebookname.com
https://ebookname.com/product/drug-use-and-abuse-5th-edition-stephen-
a-stephen-a-maisto-maisto/
ebookname.com
https://ebookname.com/product/molecular-forensics-1st-edition-ralph-
rapley/
ebookname.com
https://ebookname.com/product/magoula-pavlina-a-middle-bronze-age-
site-in-the-sourpi-plain-thessaly-greece-1st-edition-corien-wiersma/
ebookname.com
FPGA based Implementation of Signal Processing Systems 1st
Edition Roger Woods
https://ebookname.com/product/fpga-based-implementation-of-signal-
processing-systems-1st-edition-roger-woods/
ebookname.com
INTRODUCTION TO
Computational
Models with
Python
Chapman & Hall/CRC
Computational Science Series
SERIES EDITOR
Horst Simon
Deputy Director
Lawrence Berkeley National Laboratory
Berkeley, California, U.S.A.
PUBLISHED TITLES
This book contains information obtained from authentic and highly regarded sources. Reasonable
efforts have been made to publish reliable data and information, but the author and publisher cannot
assume responsibility for the validity of all materials or the consequences of their use. The authors and
publishers have attempted to trace the copyright holders of all material reproduced in this publication
and apologize to copyright holders if permission to publish in this form has not been obtained. If any
copyright material has not been acknowledged please write and let us know so we may rectify in any
future reprint.
Except as permitted under U.S. Copyright Law, no part of this book may be reprinted, reproduced,
transmitted, or utilized in any form by any electronic, mechanical, or other means, now known or
hereafter invented, including photocopying, microfilming, and recording, or in any information stor-
age or retrieval system, without written permission from the publishers.
For permission to photocopy or use material electronically from this work, please access www.copy-
right.com (http://www.copyright.com/) or contact the Copyright Clearance Center, Inc. (CCC), 222
Rosewood Drive, Danvers, MA 01923, 978-750-8400. CCC is a not-for-profit organization that pro-
vides licenses and registration for a variety of users. For organizations that have been granted a photo-
copy license by the CCC, a separate system of payment has been arranged.
Trademark Notice: Product or corporate names may be trademarks or registered trademarks, and are
used only for identification and explanation without intent to infringe.
Visit the Taylor & Francis Web site at
http://www.taylorandfrancis.com
and the CRC Press Web site at
http://www.crcpress.com
Contents
vii
viii Contents
22. Indien dit nu het groote werk is, door den Vader aan Christus
opgedragen, om n.l. Zaligmaker te wezen in vollen zin en de
gansche herschepping tot stand te brengen, dan springt het terstond
in het oog, dat de staat der verhooging daartoe even noodig is als de
staat der vernedering. Eene arme voorstelling van Christus’ persoon
en werk moeten zij wel hebben, die de opstanding, de hemelvaart en
de zitting ter rechterhand Gods zonder schade voor geloof en leven
meenen te kunnen prijsgeven en genoeg hebben aan het historisch
beeld van Jezus, dat op dezelfde wijze als dat van andere groote
mannen in de historie voortleeft en invloed oefent. Omgekeerd is het
te begrijpen, dat wie in Jezus niet meer ziet dan een bijzonder vroom
mensch en in zijn werk niet anders dan eene religieus-ethische
hervorming, heel den staat der verhooging voor het christelijk leven
waardeloos acht en de feiten der opstanding en der hemelvaart
ontkent en bestrijdt. De Schrift gaat echter van eene gansch andere
gedachte uit. Het is de gekruiste maar ook de opgestane en
verhoogde Christus, dien de apostelen verkondigen. Van uit dat
standpunt der verhooging bezien en beschrijven zij zijn aardsche
leven, zijn lijden en sterven. Van het werk, dat Hij thans als de
verhoogde middelaar uitvoert, heeft Hij in zijn kruis de grondslagen
gelegd. Het kruis is in den strijd tegen zonde, wereld, Satan zijn
eenig wapen geweest. Door het kruis heeft Hij in de sfeer van het
recht over alle Gode vijandige macht getriumfeerd. Maar daarom
heeft Hij in den staat der verhooging ook het Goddelijk recht, de
Goddelijke aanstelling, de koninklijke macht en bevoegdheid
ontvangen, om het werk der herschepping ten volle uit te voeren, al
zijne vijanden te overwinnen, al de Hem gegevenen te zaligen en het
gansche koninkrijk Gods te voltooien. Op grond van de ééne,
volmaakte offerande, aan het kruis geschied, deelt Hij in
overeenstemming met den wil des Vaders al zijne weldaden uit. Die
weldaden zijn geen physische of magische nawerking van zijn
aardsche leven en sterven; de geschiedenis van het Godsrijk is geen
evolutionistisch proces. Het is de levende, de aan de rechterhand
Gods verhoogde Christus, die met bewustheid, met vrijmacht al deze
weldaden uitdeelt, zijne verkorenen vergadert, zijne vijanden verwint
en de wereldgeschiedenis heenleidt naar den dag zijner parousie.
Hij is nog altijd in den hemel als middelaar werkzaam; Hij was niet
alleen maar is nog onze hoogste profeet, onze eenige hoogepriester
en onze eeuwige koning. Gister en heden is Hij dezelfde tot in
eeuwigheid. In den staat der vernedering heeft Hij door zijn leven en
sterven de voorwaarde vervuld, om nu in den staat der verhooging
op grond van zijne volmaakte offerande de schepping Gods vrij te
maken van de dienstbaarheid der zonde en der verderfenis, en alle
dingen onder zich als het hoofd bijeen te vergaderen. De
herschepping is de voortgaande daad van den middelaar. Christus is
de aan Gods rechterhand verhoogde, maar toch altijd op aarde, in
zijne kerk, in ambt, woord, sacrament, in vergeving, wedergeboorte,
geloof enz., presente en werkzame Heer uit den hemel. In dit licht
krijgt de staat der verhooging eene, wel dikwerf miskende maar toch
voor leer en leven hoogstbelangrijke beteekenis; opstanding en
hemelvaart zijn voor het werk der herschepping even noodzakelijk
als vleeschwording en kruisdood. In de Schrift worden deze feiten
dan ook niet slechts vermeld doch telkens op den voorgrond
geplaatst en in haar rijke beteekenis verklaard. De opstanding van
Christus had volgens heel het N. T. plaats ten derden dage; in Mt.
12:40, Mk. 8:31 enz. zijn ter wille van de vergelijking met Jona de
deelen der dagen en nachten voor vol gerekend, M. Vitringa V 597,
of slechts als eene algemeene omschrijving van een zeer korten tijd
bedoeld, Kähler, Zur Lehre v. d. Versöhnung 207 f. Zij bestond in de
verrijzenis van datzelfde lichaam, dat van het kruis afgenomen en in
den hof van Jozef van Arimathea begraven was; het werd wel
veranderd en verheerlijkt, zoodat het geen σωμα ψυχικον maar een
σωμα πνευματικον werd, Luk. 24:16, 36, Joh. 12:14, 19, 1 Cor.
15:44v., Phil. 3:21, maar het bleef toch een menschelijk σωμα, Mt.
28:5, 9, Luk. 24:39, 40, 43, Joh. 20:27, 21:25, Hd. 1:11, 1 Cor.
15:37v., Op. 1:7. De verschillende pogingen, om deze opstanding op
andere wijze te verklaren (Reimarus), als schijndood (Rationalisten,
Schleiermacher, Hase, Herder, Gfrörer), visioen, hetzij dan geheel
subjectief (Strauss, Lang, Holsten, Hausrath, Renan), of als
objectief, door God bewerkt (Keim, Schweizer, Schenkel) zijn tot op
den huidigen dag ijdel gebleken, Steude, Stud. u. Krit. 1887 S. 203-
294. Nösgen, Neut. Offenbarung I 637 f. Loofs, Die
Auferstehungsberichte und ihr Wert, Christl. Welt 33, Leipzig Mohr
1898. Na de opstanding bleef Christus nog een tijd lang op aarde,
zoowel om door verschillende verschijningen zijne jongeren van de
waarheid zijner opstanding te overtuigen, als ook om hen voor te
bereiden voor hun ambt en hun het bewijs te leveren, dat Hij, al zou
Hij het vroegere verkeer niet meer met hen openen, wijl Hij na de
opstanding niet meer tot de aarde maar tot den hemel behoorde,
Joh. 20:17, toch onveranderlijk dezelfde in liefde jegens hen zou
blijven, 13:1, en eeuwiglijk met hen zou zijn tot de voleinding der
wereld, Mt. 28:20. De verschijningen hadden de eerste acht dagen
te Jeruzalem plaats, Joh. 20:26, waar de discipelen om het
paaschfeest nog blijven moesten, en eindigden daarmede, dat Jezus
zijnen jongeren den H. Geest gaf en de apostolische volmacht
schonk, Joh. 20:22, 23. Later volgden zijne verschijningen in Galilea,
waarheen de discipelen terugkeerden en waar de meeste
volgelingen van Jezus woonden, Joh. 21, Mt. 28:16, 1 Cor. 15:6.
Mattheus en Johannes besluiten met deze verschijningen van Jezus
in Galilea hun evangelie en vermelden de hemelvaart niet. Volgens
Luk. 24:49, Hd. 1:4 moesten de discipelen in Jeruzalem blijven,
totdat zij aangedaan waren met kracht uit de hoogte; Luk. 24 spreekt
van geen verschijningen in Galilea, Hd. 1:3 onderstelt ze. Zeker
heeft Jezus zijnen discipelen bij een der verschijningen in Galilea
ook wederom bevolen, naar Jeruzalem te gaan en daar te
verwachten de belofte des Vaders. Als Hij dan in Jeruzalem weder
voor de laatste maal aan hen verschijnt, zegt Hij dat zij in Jeruzalem
blijven moeten totdat die belofte vervuld is. Dan leidt Hij hen naar
buiten tot aan Bethanie, Luk. 24:50, naar den Olijfberg, Hd. 1:12. En
daar scheidde Hij van hen, διεστη, en werd van hen opgenomen in
den hemel, ἀνεφερετο εἰς τον οὐρανον, ten onrechte door
Tischendorf in Luk. 24:51 weggelaten, ἐπηρθη, Hd. 1:9, ἀνεληφθη,
Hd. 1:2, 11, 22, 1 Tim. 3:16. Schoon door Joh. Mt. en Mk., wiens
evangelie volgens velen met 16:8 eindigt, niet vermeld, staat de
hemelvaart toch op grond van vele klare getuigenissen der Schrift
vast. Johannes onderstelt ze, 6:62, 14:2, 20:17, Paulus wijst erop,
Rom. 10:6, Ef. 2:6, 4:9, 10, Col. 3:1 en noemt ze in 1 Tim. 3:16.
Petrus maakt er melding van, 1 Petr. 3:22, cf. Hd. 2:33, 3:21, 7:56;
de brief aan de Hebreën kent ze, 6:20, 9:24. Voorts ligt zij ten
grondslag aan de N. T.sche leer van Jezus’ zitting aan de rechterhand
Gods, Hd. 2:33, 5:31, 7:56, Rom. 8:34, Ef. 1:20, Col. 3:1, Hebr. 1:3,
8:1, 12:2, 1 Petr. 3:21, aan zijne voorbede in den hemel, Rom. 8:34,
Hebr. 7:25, 9:24-28, 1 Joh. 1:1, 2, aan al de werkzaamheden, die Hij
van uit den hemel op aarde, voornamelijk, in zijne gemeente verricht,
en aan de verwachting zijner wederkomst, Mt. 24:3 enz.
Deze verhooging heeft allereerst voor Christus zelven de
grootste beteekenis. Vroeger werd in de dogmatiek gewoonlijk ook
de vraag behandeld, of Christus door zijne volmaakte
gehoorzaamheid ook iets voor zichzelven verdiend had. Anselmus
zeide, dat Christus voor zijn onverplicht sterven wel loon verdiend
had maar dit aan de zijnen had afgestaan, Cur Deus homo II 19. De
meeste scholastici, Lombardus, Sent. III dist. 18. Thomas, S. Theol.
III qu. 19 art. 3 qu. 48 art. 1 qu. 49 art. 6. Bonaventura, Brevil. IV c.
7; voorts de meeste Roomsche, Bellarminus, de Christo V c. 9. 10,
Becanus, Theol. schol. III tr. 1 c. 14 qu. 5. Id., Manuale Controv. III 2
qu. 4; en zeer vele Gereformeerde theologen, Zanchius, Op. VI 121,
VIII 477, 502. Piscator op Phil. 2:9. Gomarus op Phil. 2, Op. I 530
sq., Cloppenburg, Op. I 305. 888, Rivetus, Op. II 836. Voetius, Disp.
II 265-267. Mastricht, Theol. V 14, 7. Heidegger, Corp. Theol. XVIII
39. Moor III 600 e. a., gaven op de bovengenoemde vraag een
bevestigend antwoord, en oordeelden dan, dat de
gebedsverhooring, Joh. 11:42, Hebr. 5:7 en vooral heel de staat der
verhooging, de opstanding, hemelvaart, zitting ter rechterhand Gods
en wederkomst ten oordeele moesten beschouwd worden als loon
voor zijne verdiensten, Jes. 53:11, Luk. 24:26, Joh. 17:4, 5, Phil. 2:9,
Hebr. 2:10, 12:2. Anderen echter zeiden, dat Christus niets voor
zichzelven maar alles voor ons heeft verdiend, Joh. 17:19, 1 Cor.
1:30, 1 Tim. 1:15 enz., en dat daarom de verhooging wel een gevolg
maar geen loon was voor zijne vernedering, Calvijn, Inst. II 17, 6.
Comm. op Phil. 2:9. Polanus, Syst. VI 26. Junius, Theses theol. 29,
11. Chamier, Panstr. Cath. II 7, 8, Maresius, Syst. Theol. 45. Kantt.
Stat. V. bij Phil. 2:9 enz., en evenzoo de Luthersche theologen,
Gerhard Loc. IV 329. Quenstedt, Theol. III 324. Buddeus, Inst. p.
787. Hollaz, Examen p. 748 enz. Met de Schrift in de hand, is de
bovengestelde vraag echter niet anders dan bevestigend te
beantwoorden. Zij stelt toch telkens den staat der vernedering voor
als den weg en het middel voor Christus, om den staat der
verhooging te verkrijgen, Jes. 53:10-12, Mt. 23:12, Luk. 24:26, Joh.
10:17. Het διο in Phil. 2:9 duidt niet slechts de ordo en consequentia
maar bepaald de causa meritoria aan; omdat Christus zoo diep zich
vernederd heeft, vs. 5-8, daarom heeft God Hem ook zoo uitermate
verhoogd. Vooral de brief aan de Hebreën legt op dit meritorisch
verband tusschen Christus’ vernedering en verhooging telkens
sterken nadruk, 1:3, 2:9, 10, 5:7-10, 10:12, 12:2; Christus is zelf door
het lijden geheiligd, d. i. niet Gode gewijd of zedelijk volmaakt
geworden, maar voltooid, tot vollen wasdom en rijpheid gebracht,
τελειος geworden, daarin bestaande, dat Hij nu met eer en
heerlijkheid is gekroond, 2:9, en tot een ἀρχηγος, eene oorzaak der
eeuwige zaligheid geworden is, 2:10, 5:9. De reden, waarom velen
bezwaar hadden, om van een verdienste van Christus voor
zichzelven te spreken, lag in de oppositie tegen de Socinianen, die
Christus eerst in den staat der verhooging tot den rang der Godheid
lieten komen. Maar al is deze voorstelling ook onjuist, de Schrift zegt
duidelijk, dat de verhooging ook voor Christus van groote beteekenis
is geweest en met zijn staat van vernedering in meritorisch verband
staat. De Geref. theologie heeft juist het voorrecht, dat zij deze leer
der Schrift veel beter tot haar recht kan doen komen dan de
Luthersche. Immers, op Luthersch standpunt blijft er voor een
verdienste van Christus voor zichzelven en zelfs voor een staat der
verhooging geen plaats open. De Logos toch, in het eerste moment
der vleeschwording de menschelijke natuur aannemende, maakte
deze vatbaar voor de inwoning van de volheid der Godheid en voor
de mededeeling der Goddelijke eigenschappen. Al heeft de
Godmensch deze eigenschappen in een tweede moment ook weer,
ten aanzien van het gebruik of althans van het publieke gebruik
afgelegd, Hij bleef ze toch behouden, boven bl. 245. En de staat der
verhooging kan bij de Lutherschen daarom niets anders wezen, dan
een wederom in gebruik of in publiek gebruik nemen van de in dien
zin afgelegde Goddelijke eigenschappen. Christus ontving dus bij
zijne verhooging niets wat Hij niet reeds had; non data est Christo in
exaltatione nova potentia, virtus aut majestas, quam antea non
habuit, sed collata ei tantum fuit plena facultas administrandi ejus
regni, quod per ipsam unionem acceperat, Quenstedt III 368, cf.
Gerhard Loc. IV § 306 sq. 329. Hollaz, Ex. 774. Buddeus, Inst. 788.
Schneckenburger, Zur kirchl. Christol. 93-114. Deze terugneming
van het gebruik der Goddelijke eigenschappen had volgens de
Lutherschen plaats in het moment der reviviscentia of vivificatio, en
deze is dus eigenlijk de eerste trap der verhooging. Wel wordt door
Gerhard, Quenstedt e. a., de descensus ad inferos de eerste trap
genoemd; maar wijl deze descensus bepaaldelijk is geschied naar
de menschelijke natuur van Christus, naar ziel en lichaam beide,
moet de vivificatio daaraan voorafgaan; en Buddeus, Inst. p. 789 en
anderen, cf. Vitringa V 573, geven haar daarom terecht de eerste
plaats in den staat der verhooging. Van deze vivificatio leeren de
Lutherschen verder, dat zij geschiedde niet alleen door Christus’
Goddelijke maar ook door zijne menschelijke natuur; deze had
daartoe wel niet vanzelve de macht, maar zij bezat toch van het
moment der incarnatie af de Goddelijke eigenschappen, bepaaldelijk
ook de vis vivificans; en alzoo anima Christi, virtute divinitatis
personaliter sibi communicata, corpus utpote proprium suum
templum vivificavit, Quenstedt III 435. Voorts nam Christus naar zijne
menschelijke natuur in datzelfde moment der vivificatie al die
Goddelijke eigenschappen weer in gebruik, die zij in de incarnatie
ontvangen maar in de exinanitie, althans wat het gebruik of het
publiek gebruik aangaat, afgelegd had; d. i. zij had op datzelfde
oogenblik weer het gebruik der omniscientia, omnipotentia,
omnipraesentia en vis vivificans, Quenstedt III 154-198. Daaruit
volgt, dat de gradus exaltationis bij de Lutherschen eigenlijk geen
verschillende, op elkaar volgende trappen in de verhooging kunnen
zijn. In het moment der vivificatie was de menschelijke natuur van
Christus terstond, door hare vereeniging met den Logos, almachtig,
alwetend, alomtegenwoordig. De descensus ad inferos, die door de
Lutherschen tot de verhooging gerekend wordt, is eene openbaring
van Christus’ majestas divina in de hel; de resurrectio is slechts
eene resurrectionis manifestatio voor de menschen, Buddeus p. 789;
beiden hadden dan ook plaats clauso sepulcro, evenals de
verschijning van Jezus aan de discipelen, Joh. 20:19 plaats had
occlusis foribus, Quenstedt III 441; de hemelvaart heet wel een vera
et realis loci mutatio, inzoover Christus zichtbaar voor het oog zijner
jongeren is opgevaren, maar is toch alleen eene visibilis en localis,
geenszins eene invisibilis absentia corporis Christi in terris, want ook
naar zijne menschelijke natuur is en blijft Christus
alomtegenwoordig, zij het ook op onzichtbare wijze, Gerhard, Loc. IV
§ 219. XXVIII § 24. Quenstedt, III 380. Buddeus, Inst. 796. Philippi,
Kirchl. Gl. IV2 1 S. 185, cf. Vitringa V 601. Moor IV 246; en de sessio
ad dextram Dei eindelijk bestaat daarin, dat Christus, bepaaldelijk
naar zijne menschelijke natuur, deelheeft aan de divina, infinita ac
immensa virtus et majestas Dei, vooral ook aan zijne
alomtegenwoordigheid, en deze uitoefent in zijn koninkrijk der
genade en der macht, Quenstedt, III 383-388, 443-450. Gerhard,
Loc. IV § 218. Buddeus p. 797. Bedenkt men nu, dat al deze
eigenschappen aan de menschelijke natuur van Christus reeds in
het moment der vleeschwording zijn medegedeeld en dat Hij wel het
gebruik maar nooit het bezit daarvan afgelegd heeft; dan blijkt, dat
volgens de Luthersche voorstelling aan Christus in den staat der
verhooging niets is medegedeeld, wat Hij niet reeds van zijne
ontvangenis af aan bezat. Christus is terstond bij zijne
vleeschwording datgene, wat Hij worden kan; Hij is in eens ook naar
zijne menschelijke natuur voltooid, τελειος; er is geen ontwikkeling bij
Hem mogelijk; de verhooging was er al bij zijne ontvangenis en kan
dus niet opgevat worden als een loon. De Luthersche leer is op dit
punt aan de Roomsche verwant, die Christus reeds op aarde
comprehensor laat zijn en alle gaven, voor welke de menschelijke
natuur vatbaar is, reeds bij de vleeschwording aan Christus laat
mededeelen; en zij dient ter verdediging van eenzelfde religieus
belang, n.l. de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in het
avondmaal.
De Geref. theologie had echter eene andere opvatting. Wel houdt
zij tegen de Socinianen en ook tegen vele nieuwere theologen
staande, dat Christus niet eerst door zijne opstanding tot profeet,
priester en koning geworden en tot den rang der Godheid verheven
is. Want de Schrift getuigt herhaaldelijk, dat Hij in den beginne bij
God en zelf God was, Joh. 1:1, 17:5, Rom. 8:3, 2 Cor. 8:9, Gal. 4:4,
Phil. 2:9, Hebr. 1:3 enz., en dat Hij reeds van eeuwigheid door den
Vader tot profeet, priester en koning gezalfd en als zoodanig in de
dagen des O. T. en tijdens zijne omwandeling op aarde werkzaam
was, 2 Tim. 1:9, Tit. 3:4, Hebr. 13:8, 1 Petr. 1:11, 20. Wat Christus
dus in den staat der verhooging voor zichzelven ontving, kan niet
bestaan hebben in de Goddelijke natuur of den rang der Godheid,
noch ook in het ambt van profeet, priester en koning, dat op
Goddelijke verkiezing en aanstelling berust; maar het bestond in de
verhooging zelve, in de opstanding, hemelvaart, zitting ter
rechterhand Gods en wederkomst ten oordeele, in de
middelaarsheerlijkheid, waartoe Hij naar beide naturen verheven
werd, Jes. 53:10-12, Luk. 24:26, Joh. 17:5, Phil. 2:9, Hebr. 2:10,
12:2, cf. Voetius, Disp. II 277. Volgens Rom. 1:3 is Christus κατα
σαρκα, d. i. in den weg des vleesches, door geboorte uit eene vrouw,
Gal. 4:4, geworden uit David; maar κατα πνευμα ἀγιωσυνης,
krachtens den Geest der heiligheid, die in Hem woonde en Hem in
heel zijn leven geleid had, werd Hij uit en door de opstanding door
God verordineerd en aangesteld, ὁρισθεις, cf. Hd. 17:31, als Zoon
Gods in kracht. Geboorte en opstanding staan hier tegenover
elkander. Door de geboorte werd Christus het zaad Davids, Rom.
9:5, nam Hij aan ὁμοιωμα σαρκος ἁμαρτιας, Rom. 8:3, werd Hij
zwak, 2 Cor. 13:4; maar door de opstanding werd Hij openlijk als
Zone Gods aangesteld. Dat wil niet zeggen en kan niet beteekenen,
dat Hij toen eerst de Goddelijke natuur of den rang en den naam van
God ontving, want het tegendeel blijkt uit Rom. 1:3, 8:3, 32, Gal. 4:4,
enz.; maar terwijl Hij bij zijne menschwording de μορφη θεου met de
μορφη δουλου verwisselde, Phil. 2:9, ontvangt Hij nu bij de
opstanding de heerlijkheid terug, die Hij te voren bij den Vader had,
Joh. 17:2, wordt Hij nu κυριος της δοξης, 1 Cor. 2:8, θεου δυναμις, 1
Cor. 1:24, ontvangt Hij een naam boven allen naam, d. i. den naam
van κυριος, Joh. 20:28, Hd. 2:36, 1 Cor. 12:3, Phil. 2:9, 10, en daarin
de κυριοτης, het recht, de bevoegdheid en de macht, om als
middelaar, als profeet, priester en koning over alle schepselen te
heerschen, zijne vijanden te onderwerpen, zijn volk te vergaderen en
de gevallen schepping voor God te herwinnen, Ps. 2, 72, 110, Mt.
28:18, 1 Cor. 15:21v., Ef. 1:20-23, Phil. 2:9-11, Hebr. 1:3v., 1 Petr.
3:22, Op. 1:5 enz. In de opstanding heeft God Hem openlijk tot Zoon
Gods, Heer, Koning, Middelaar aangesteld en tot Hem gezegd: Gij
zijt mijn Zoon, heden heb Ik u gegenereerd, Hd. 2:36, 13:33, 17:31,
Hebr. 1:5. Inderdaad is Christus door zijne opstanding ingetreden in
een nieuwen stand; Hij is als middelaar boven alle schepselen aan
Gods rechterhand verhoogd. In die verhooging deelt in zekeren zin
ook zijne Goddelijke natuur. Gelijk niet maar de menschelijke natuur
van Christus doch de persoon des Zoons subject der vernedering
was, zoo is ook diezelfde persoon naar beide naturen subject der
verhooging. Hij had immers zijne μορφη θεου afgelegd en zijne
Goddelijke natuur achter het kleed eener zwakke menschelijke
natuur verborgen; niemand zag in Hem of kon in Hem zien den
Eengeborene van den Vader, tenzij dan met het oog des geloofs,
Joh. 1:14. Maar nu, in den staat der verhooging, straalt zijne
Goddelijke heerlijkheid een ieder in de oogen; wie Hem thans ziet,
moet belijden, dat Christus de Heer is tot heerlijkheid Gods des
Vaders. Maar voorts deelt in die verhooging ook zijne menschelijke
natuur. Het πνευμα ἁγιωσυνης woonde ook reeds in Christus vóór
zijne opstanding, van zijne ontvangenis af aan, want Hij was
ontvangen van den H. Geest, Luk. 1:35, was vol des H. Geestes,
Luk. 4:1, ontving Hem zonder mate, Joh. 3:34, enz., cf. Mt. 12:18,
28, Luk. 4:14, Hd. 1:2, 4:27, Hd. 10:38. Maar deze heerlijkheid, die
Christus inwendig bezat, kon zich toch niet naar buiten openbaren;
Hij was vleesch, en werd krachtens de zwakheid des vleesches ook
gedood aan het kruis, 2 Cor. 13:4. Maar in den dood heeft Hij die
zwakheid afgelegd, en heeft Hij allen samenhang met zonde en
dood verbroken. God, die zijn eigen Zoon voor ons in den dood gaf
en daarin het oordeel over de zonde voltrok, heeft Hem door zijnen
Geest, die als πνευμα ἁγιωσυνης in Christus zelven en ook in alle
geloovigen woont, Rom. 8:11, uit de dooden opgewekt, opdat Hij nu
niet meer in zwakheid des vleesches maar in kracht des Geestes
leven zou. Gedood is Hij dus wel in vleesch, maar Hij is levend
gemaakt in Geest, 1 Petr. 3:18. De Geest Gods heeft toch in
Christus, ook toen Hij vleesch was, gewoond als de beheerschende
macht van zijn leven, als πνευμα ἀγωσυνης, zoodat Christus zich
altijd door dien Geest leiden liet en den Vader gehoorzaam bleef tot
in den dood toe; en daarom moet die Geest zich nu ook in Christus
bij de opstanding als πνευμα ζωης openbaren, die den dood in
Christus en ook eenmaal in de geloovigen volkomen overwint, Rom.
8:11. Zoover is Christus nu boven alle zwakheid des vleesches
verheven, dat Hij geworden is door de opstanding tot een πνευμα
ζωοποιουν, 1 Cor. 15:45; Hij heeft ook na de opstanding nog wel een
σωμα, Hij is dezelfde Jezus, Hd. 9:5, Rom. 4:24, 8:11, 1 Cor. 12:3, 2
Cor. 1:14, 4:5v. Hij is de tweede en laatste Adam, 1 Cor. 15:45; Hij
heeft datzelfde σωμα, waarmede Hij opgestaan is, maar het is een
σωμα πνευματικον, in plaats van de φθορα, ἀτιμια en ἀσθενεια,
welke aan het σωμα ψυχικον, de σαρξ eigen zijn, gansch andere
eigenschappen n.l. de ἀρθαρσια, δοξα, δυναμις deelachtig, 1 Cor.
15:42v., Phil. 3:21. Ja, in 2 Cor. 3:17 zegt Paulus: ὁδε κυριος το
πνευμα ἐστιν; de apostel wil daarmede niet eene omschrijving geven
van het substantieele wezen van Christus; maar hij komt tot deze
uitspraak, wijl hij betoogen wil, dat de Christenen vrij zijn van de wet.
Die vrijheid toch vindt daarin haar grond, dat de Heer, d. i. de
verhoogde Christus de Geest is, d. w. z. dat de Geest Gods nu in
Christus zoo absoluut woont en zoo ten innigste één met Hem is, dat
daardoor aan alle onvrijheid een einde wordt gemaakt, ὁυ δε το
πνευμα κυριου, ἐλευθερια. De uitdrukking πνευμα κυριου bewijst, dat
Paulus in het begin van het vers aan geen identificeering van
Christus en den H. Geest denkt; de H. Geest is de Geest van
Christus, omdat Hij in Christus zelven woont en omdat Christus zich
door Hem aan de zijnen mededeelt, vs. 18. En zoo is Christus nu
degene, in wien παν το πληρωμα της θεοτητος σωματικως woont,
Col. 2:9, cf. 1:19. Hij is het zichtbare εἰκων του ἀορατου θεου, Col.
1:19. Goddelijke heerlijkheid wordt in zijne menschelijke natuur
openbaar en straalt van zijn aangezicht af, 2 Cor. 3:18, 4:4, 6.
23. Maar gelijk in den staat der vernedering, zoo is Christus alwat
Hij in den staat der verhooging geworden is, ten goede voor zijne
gemeente. Wat Hij voor zichzelf en voor de zijnen als loon op zijn
arbeid ontving, is niet te scheiden. Hij is παντα και ἐν πασιν, Col.
3:11. Het pleroma, dat in Christus woont, moet ook wonen in de
gemeente; zij wordt vervuld εἰς παν το πληρωμα του θεου, Ef. 3:19,
Col. 2:2, 10. God is het, die Christus vervult, Col. 1:19, Christus is
het, die de gemeente vervult, Ef. 1:23. De gemeente is daarom zijn
pleroma, dat, wat Hij volmaakt en van zichzelven uit (πληρουμενος),
langzamerhand, Ef. 4:10, met zichzelven vervult, en dat daarom
allengs vol en vervuld wordt en zoo op hare beurt Christus vervult,
Ef. 1:23; het completum wordt een complementum. Want de
gemeente is er niet zonder Christus, maar Christus is er ook niet
zonder de gemeente; Hij is haar κεφαλη ὑπερ παντα, Ef. 1:22, Col.
1:18, en zij is zijn σωμα, dat uit Hem gevormd wordt en zijn wasdom
bekomt, Ef. 4:16, Col. 2:19 en alzoo opwast εἰς μετρον ἡλικιας του
πληρωματος του Χριστου, Ef. 4:13. De vereeniging tusschen
Christus en de gemeente is zoo nauw als tusschen wijnstok en
ranken, bruidegom en bruid, man en vrouw, hoeksteen en gebouw.
Zij kan met Hem de ééne Christus heeten, 1 Cor. 12:12. Om haar te
volmaken, is Hij verhoogd aan ’s Vaders rechterhand en zet Hij zijne
profetische, priesterlijke en koninklijke werkzaamheid in den hemel
voort.
Evenals in de dagen des O. T. en van zijne omwandeling op
aarde, is Christus ook thans nog de eenige profeet en leeraar van
zijne gemeente. Er is geen andere meester, Mt. 23:8, 10; er is naast,
boven of in de plaats van Christus der gemeente geen waarzeggerij,
geen orakel, geen enthusiasme, geen spiritisme, geen onfeilbaar
pausdom van noode. Want Christus is de wijsheid, alle schatten der
wijsheid en der kennis zijn in Hem verborgen, 1 Cor. 1:24, 30, Col.
2:3; en het is Christus zelf, die door zijn Woord en Geest zijne
gemeente onderwijst, opdat zij allen, van God geleerd, profeten
zouden zijn en de groote daden Gods zouden verkondigen, Num.
11:29, Jer. 31:33, 34, Mt. 11:25-27, Joh. 6:45. Heb. 8:10, 11, 1 Joh.
2:20. En zoo blijft Hij ook in den staat der verhooging nog werkzaam
als priester. Nadat Hij op Golgotha zijne offerande heeft volbracht, is
Hij als hoogepriester, niet met het bloed van bokken en kalveren
maar met zijn eigen bloed, Hebr. 9:12-14, door den tabernakel van
zijn lichaam, 9:11 en het voorhangsel van zijn vleesch heen, 10:20,
ingegaan in het hemelsche heiligdom, dat in het heilige der heiligen
op Sion zijn voorbeeld had, 6:20, 9:12, 24, om daar voor de zijnen
voorbede te doen en voor Gods aangezicht te verschijnen, 7:25,
9:24. De Socinianen trachtten hieruit af te leiden, dat Christus nog
niet in eigenlijken zin priester was op aarde, dat zijne offerande aan
het kruis niet het ware offer maar slechts de inleiding en
voorbereiding ervan was; evenals onder het O. Test. de
verzoenende acte niet bestond in het slachten van het offerdier maar
in de besprenging van het bloed op het altaar of op het
verzoendeksel, Lev. 16:11-16, zoo brengt Christus de verzoening
niet op aarde maar in den hemel tot stand, cf. Socinus de J. Christo
Servatore, Bibl. Fr. Pol. II 164. Volkelius, de verit. relig. III 37. Fock,
Der Socin. 635. 646 f., en thans nog W. Milligan, The ascension and
heavenly priesthood of our Lord, London 1892, Doedes, Jaarb. v.
Wet Theol. 1846 bl. 293v. 313 f. Seeberg, Der Tod Christi in s.
Bedeutung für die Erlösung 1895 S. 14. 16 f. enz. Terecht is dit door
anderen bestreden, want bij het O. T. offer zijn de verschillende
verzoenende handelingen wel temporeel gescheiden maar zij
vormen toch één geheel; het is het bloed van een geslacht dier, dat
door zijne uitstorting en besprenging den offeraar in Gods gunst
herstelde en van de zonde en hare straf bevrijdde. In den brief aan
de Hebr. wordt daarom ook evenals in heel het N. T. de verzoenende
kracht toegekend aan de eenmaal op het kruis door Christus
gebrachte offerande, 2:17, 7:27, 8:3, 9:12, 26, 28, 10:10, 14, 18,
13:12; daardoor zijn alle weldaden, vergeving, reiniging,
heiligmaking, volmaking verworven. Omdat Christus nu eenmaal aan
’t kruis zich opgeofferd heeft en gestorven is, kan Hij het zelfs niet
voor de tweede maal doen, want ieder mensch sterft maar eens,
zijne offerande in den dood is voor geen herhaling vatbaar, 9:26-28.
Het ingaan van Christus met zijn bloed in het hemelsche heiligdom
kan daarom naar de meening van den brief aan de Hebreën niet als
eene offerande worden opgevat. Wel wordt eens, in 9:7 gezegd, dat
de hoogepriester het bloed, waarmee hij inging in het allerheiligste,
offerde, προσφερει, voor zichzelf en des volks misdaden; maar deze
offerande des bloeds is dan toch wezenlijk onderscheiden van die,
welke daarbuiten, in den voorhof, plaats had; en zoo heet ook alleen
het brengen des bloeds in het O. Test. Maar van Christus’ ingaan
met zijn bloed in den hemel wordt nergens gezegd, dat het een
offerande is; het is dat niet en kan het niet zijn; door de ééne
offerande heeft Hij alles volbracht, 9:26-28, 10:12, 14. Het ingaan
van Christus met zijn bloed in het binnenste heiligdom heeft daarom
alleen ten doel, om het door zijn dood verworven heil voor Gods
aangezicht ons ten goede te doen gelden. Juist omdat door de
bloedstorting, d. i. door de offerande aan het kruis, de verzoening
volbracht is, kan Christus als hoogepriester met zijn bloed in den
hemel ingaan en voor Gods aangezicht verschijnen, 9:12-14, 26.
Zijne priesterlijke werkzaamheid in den hemel bestaat daarom ook
niet in eenige offerande, maar in zijne voorbede en verschijning voor
Gods aangezicht ten gunste van zijn volk, 7:25, 9:24, cf. Rom. 8:34,
1 Joh. 2:2. Toch ligt er waarheid in de door Thalhofer, Handbuch der
kath. Liturgik I2 1894 S. 223-236 uit Hebr. 8:1-4 afgeleide
voorstelling, dat Christus, schoon met ééne offerande alles volbracht
hebbende, toch in den hemel die offerande op hemelsche wijze nog
voortzet en zijne daad van gehoorzaamheid op Golgotha aan de
rechterhand des Vaders steeds vernieuwt. Want de offerande van
Christus, eens aan het kruis geschied, leeft niet bloot in de
herinnering, maar in de gezindheid voort, waaruit ze voortkwam. Er
is in den hemel geen herhaling, geen vernieuwing, geen reproductie
van de offerande aan het kruis; maar die offerande, eens volbracht,
werkt voort in de verschijning voor Gods aangezicht en in de
voorbede voor ons, 7:25, 9:24. Daarom kan eenerzijds gezegd, dat
Christus door ééne offerande allen volmaakt heeft, 10:24, en
anderzijds, dat Hij allen, die door Hem tot God gaan, volkomen zalig
maakt, alzoo Hij altijd leeft, om voor hen te bidden, 7:25. Cf.
Cloppenburg, Op. II 889-902. Nic. Arnoldus, Religio Socin. Fran.
1654 p. 678-706. de Witte, Wederl. der Soc. dwal. II 152v. Mastricht,
Theol. V 7, 15 sq. Maccovius, Coll. theol. I 240 sq. Jaarb. v. Wet.
Theol. IV 18v. Weiss, Bibl. Theol. d. N. T. § 121. Scheeben, Dogm. III
443 f. Martin, Atonement 115. Daarom ook, wijl Christus priester was
en is en eeuwiglijk blijft, heeft de gemeente op aarde geen priester
meer noodig; alle geloovigen zijn priesters, Rom. 12:1, 1 Petr. 2:5,
Op. 1:6. Geen offerande voor de zonde behoeft meer gebracht, ook
geen onbloedige meer in de mis, want van de ééne offerande, aan
het kruis volbracht, gaat in de voorbede van Christus, eene
voortdurende sprake uit tot God, niet om wrake, als uit het bloed van
Abel, maar om genade en vergeving, Hebr. 12:24. De voorbede van
Christus is geen smeeking meer als in de dagen zijns vleesches,
Calvijn, Inst. III 20, 20, maar is de standvastige en genadige wil van
Christus, Joh. 17:24, om op grond van zijne offerande al zijn volk tot
de hemelsche zaligheid te leiden. Zoo is Christus onze eenige
priester, die naar de ordening van Melchizedek eeuwig blijft, met
zijne offerande voortdurend onze zonden bedekt, altijd bij den Vader
als onze Paracleet optreedt, tegenover alle beschuldigingen van
Satan, wereld en eigen hart onze partij opneemt, onze gebeden en
dankzeggingen den Vader aangenaam maakt, steeds een
vrijmoedigen toegang tot den troon der genade ons verzekert, en
alle zegeningen der genade uit zijne volheid ons toekomen doet,
Luk. 22:32, Joh. 14:16, 17:9v., Rom. 1:7, 8:32v., 1 Cor. 1:3, 2 Cor.
1:2, Ef. 1:3, 1 Tim. 4:8, Hebr. 7:25, 9:24, 1 Joh. 2:2.
En zoo is en blijft Christus ook onze eeuwige koning. Ofschoon
ook tot dit ambt van eeuwigheid gezalfd, is Hij toch naar zijne
menschelijke natuur eerst bij zijne verhooging als koning
opgetreden. Toen ontving Hij den naam van Heer, werd tot Zone
Gods verordineerd en ontving alle macht in hemel en op aarde.
Koning is Christus in de eerste plaats over zijn volk, in het regnum
gratiae, Ps. 2:6, Jes. 9:5, 11:1-5, Luk. 1:33, 19:21-23, 23:42, 43, Joh.
18:33, 19:19; en Hij betoont dit koningschap daarin, dat Hij zijne
gemeente vergadert, beschermt, regeert en tot de eeuwige zaligheid
leidt, Mt. 16:18, 28:20, Joh. 10:28. Maar omdat zijn koningschap een
geheel ander karakter draagt dan dat van de vorsten der aarde,
wordt Hij in het N. T. veel meer genoemd het hoofd der gemeente, 1
Cor. 11:3, Ef. 1:22, 4:15, 5:23, Col. 1:18, 2:19; Hij regeert niet door
geweld, maar door recht en gerechtigheid, door genade en liefde,
door Woord en Geest. Dan wordt Hij ook in het N. T. vooral nog als
koning beschreven, wanneer er sprake is van de overwinning zijner
vijanden. Want opdat Hij zijne gemeente waarlijk vergaderen,
beschermen en ter eeuwige zaligheid leiden kunne, moet Hij ook als
middelaar macht hebben over alle schepselen, Ps. 2:9, 72:8, 110:1-
3, Mt. 28:18, 1 Cor. 15:24, 27, Ef. 1:22, Phil. 2:9-11, 1 Petr. 3:22, Op.
1:5, 17:14. Er ligt hier niet in, dat de wereld positief door Christus
wordt geregeerd, maar wel, dat zij onder zijne macht staat, Hem
onderworpen is en eens, zij het ook onwillig, Hem als Heer erkennen
en huldigen zal. Bepaaldelijk hoort hier ook toe zijne macht over het
rijk van Satan. De voorstelling van vele kerkvaders, dat Christus
zijne offerande aan Satan bracht en door list hun zijne buit ontnam,
is onschriftuurlijk. Maar toch heeft Christus door zijn kruis ook over
de wereld der gevallen geesten den triumf behaald. Hij kwam op
aarde, om de werken des duivels te verbreken, 1 Joh. 3:8, en streed
tegen hem heel zijn leven, Luk. 4:13, vooral in den laatsten tijd, toen
het de ure en de macht der duisternis was, Luk. 22:53. Hij was de
sterkere, Luk. 11:22, en de duivel had niets aan hem, Joh. 14:30. Hij
zag hem reeds als een bliksem uit den hemel vallen en ontnam hem
zijne wapenrusting, Luk. 10:18, 11:22. Vooral door het kruis heeft Hij
over de overheden en machten getriumfeerd, Col. 2:15, ontnam hem
de wapenen van zonde, dood en wereld, Joh. 16:33, 1 Joh. 4:4, 1
Cor. 15:55, 56, Hebr. 2:14 en wierp hem buiten het gebied van zijn
rijk, Joh. 12:31. En zijn triumf vierde Hij over de booze geesten
bepaald in de opstanding. In 1 Petr. 3:19-22 wordt dit duidelijk
geleerd. Er is daar geen sprake van eene nederdaling van Christus
naar de hel, om aan de verlorenen het evangelie te verkondigen. Er
staat toch, dat Christus eerst levend gemaakt d. i. opgestaan was en
toen heenging om te prediken. Alle grond ontbreekt om met de
Lutherschen tusschen de vivificatio en de resurrectio een temporeel
onderscheid te maken en in dien tusschentijd dan de nederdaling ter
helle te plaatsen. Ook is er nergens in de Schrift eenige aanwijzing,
dat Christus na zijne opstanding, voor dat Hij ten hemel voer, nog
eerst naar de hel is gegaan. Aan de andere zijde is ook de exegese
onhoudbaar, dat Christus in den Geest naar de tijdgenooten van
Noach is gegaan en hun heeft gepredikt; ἐν ᾡ slaat duidelijk op den
levend gemaakten Christus; πορευθεις, cf. vs. 22 laat geen andere
opvatting toe; de prediking van Christus in den Geest aan Noachs
tijdgenooten vóór vele eeuwen doet hier niets ter zake. De pericoop
bevat dan ook heel iets anders. Petrus vermaant de geloovigen, om
wel doende te lijden en daarin Christus na te volgen. Hij toch leed
wel doende, want Hij leed voor de zonden, als een rechtvaardige
voor de onrechtvaardigen, en wel met dit doel, dat Hij ons,
onrechtvaardigen, tot God zou brengen. Dat is wel doende lijden! En
nu is Christus wel in het vleesch gedood, maar Hij is levendgemaakt
en opgestaan in Geest, d. i. wijl het πνευμα ἁγιωσυνης beginsel van
heel zijn leven was, als Geest. En als zoodanig, als
levendgemaakte, opgestane Geest, als Heer en Koning,
heengaande, πορευθεις, d. i. niet naar de hel, maar blijkens vs. 22
heengaande naar den hemel, heeft Hij den geesten in de
gevangenis gepredikt. Dat is: zijn heengaan naar den hemel als
opgestane Heer, Hd. 2:36, was een κηρυγμα tot de geesten in de
gevangenis. Wat de inhoud van dat κηρυγμα was, wordt niet gezegd
en behoeft niet gezegd. Het opstaan en ten hemel varen was zelf het
rijke, machtige, triumfantelijke κηρυγμα van Christus tot de geesten
in de gevangenis. Dat Petrus dat κηρυγμα van Christus door zijne
hemelvaart nu bepaaldelijk brengen laat aan die geesten in de
gevangenis, die in Noachs dagen, in weerwil van Gods
lankmoedigheid en niettegenstaande zij het bouwen der ark zagen,
ongehoorzaam waren, heeft een dubbele reden. Ten eerste zijn die
tijdgenooten van Noach in de Schrift steeds de meest goddelooze
van alle menschen geweest; en ten tweede zijn zij omgekomen en
Noach met de zijnen gered door eenzelfde water. Evenzoo is het
water des doops door de opstanding van Christus het verderf voor
de goddeloozen en de behoudenis voor de geloovigen. Want
Christus die opgestaan is en dien doop ingesteld heeft en er kracht
aan verleent, zit aan Gods rechterhand, nadat door de hemelvaart
alle engelen en krachten en machten Hem onderdanig zijn gemaakt.
Christus leed wel doende en overwon, laten de geloovigen zijn
voetstappen drukken! En evenals over alle gevallen geesten, zoo
heeft Christus als middelaar ook macht in zijn regnum potentiae over
al zijne vijanden. En Hij zal niet rusten, voordat zij allen onder zijne
voeten zijn gelegd.
Als Christus aan het einde der dagen zijne gemeente en alle
zijne vijanden overwonnen zal hebben, dan zal Hij de βασιλεια, het
koningschap, het koninklijk ambt, aan den Vader overgeven. Zijn
middelaarswerk is dan voleindigd. Het werk, dat de Vader Hem
opdroeg, is volkomen volbracht. God zelf is dan koning eeuwiglijk en
altoos. Over den aard dezer onderwerping van Christus aan den
Vader ontstond reeds vroeg verschil. Marcellus van Ancyra schreef
eene verhandeling over de onderwerping des Heeren Christus, en
werd beschuldigd van de leer, dat het rijk van Christus en ook de
vereeniging der menschelijke natuur met den Logos een einde
nemen zou, Schwane, D. G. II 136. 148. Marcellus werd door
Eusebius en later door Basilius bestreden; het Nicaeno-
Constantinopolitanum voegde aan de belijdenis, dat Christus
wederkomen zou om te oordeelen levenden en dooden, de woorden
toe: οὗ της βασιλειας οὐκ ἐσται τελος, cujus regni non erit finis,
Hahn, Bibl. d. Symbole u. s. w. 164-166, cf. Petavius, de incarn. XII
18. Pesch, Prael. IV 84. Later leerden de Socinianen, dat Christus,
dien de Vader tijdelijk tot stadhouder aangesteld had, eenmaal
aftreden zou, evenals een veldheer, na de overwinning behaald te
hebben, zijne macht en heerschappij aan den vorst teruggeeft, en zij
leidden daaruit af, dat de Zoon Gods, wijl Hij eenmaal onderworpen
zou worden aan den Vader, niet de hoogste God kon zijn, cf.
daartegen Petavius, de trin. III 5. Bisterfeldius, de uno Deo, Patre,
Filio ac Spiritu So I 2, 26. Vitringa V 443-446. Onder de
Gereformeerden was er ook verschil; sommigen zeiden, dat het
koningschap van Christus oeconomisch en tijdelijk was, Calvijn, Inst.
II 14, 3. 15, 5. comm. op 1 Cor. 15:28. Alting, Theol. probl. nova XII
36. Pareus op 1 Cor. 15, Kuyper, Enc. II 321; anderen waren van
oordeel, dat er wel verandering komt in de wijze van regeeren maar
dat zijn koningschap toch eeuwig is, Mastricht, V 8, 9. Moor III 1129.
Vitringa V 443. Het verschil is gemakkelijk in dien zin op te lossen,
dat het middelaarschap der verzoening, en dus in zoover ook het
profetisch, priesterlijk en koninklijk ambt van Christus een einde
neemt; God zal koning en alles in allen wezen; maar wat blijft is het
middelaarschap der vereeniging, Christus blijft profeet, priester en
koning, zooals dit met de menschelijke natuur vanzelf gegeven, in
het beeld Gods opgesloten, en het hoogst en rijkst in Christus als
Beeld Gods verwezenlijkt is. Christus is en blijft het hoofd der
gemeente, uit wien alle leven en zaligheid eeuwiglijk haar toevloeit.
Wie dit wilde ontkennen, zou ook moeten komen tot de leer, dat de
Zoon eenmaal zijne menschelijke natuur afleggen en vernietigen
zou; en daarvoor ontbreekt in de Schrift alle grond.
Hoofdstuk VIII.
Over de weldaden des Verbonds.
§ 43. De Heilsorde.
1. Ons hart is tot God geschapen, en het rust niet, voordat het
ruste vindt in Hem. In zooverre ieder mensch bewust of onbewust
streeft naar een onveranderlijk goed en een duurzaam geluk, kan
gezegd worden, dat elk mensch ook zoekt naar God, die alleen het
hoogste goed en de eeuwige zaligheid is, Hd. 17:27. Maar zij zoeken
Hem dan toch niet op de rechte wijze en niet daar, waar Hij te vinden
is. De heidensche godsdiensten weten van geen verbond der
genade, zij kennen den persoon van Christus niet, en houden alle
den weg der werken voor de via salutis. Het principe van het
Heidendom is negatief de verloochening van den waarachtigen God
en van de gave zijner genade, en positief de waan, door eigen
kracht en wijsheid zichzelf de zaligheid te kunnen verwerven.
Komaan, laat ons eene stad bouwen en een toren, welks opperste in
den hemel zij en laat ons een naam voor ons maken, Gen. 11:4.
Hetzij de werken, waarlangs het Heidendom den weg naar de
zaligheid zoekt, een meer ceremonieel of een meer ethisch karakter
dragen, hetzij ze meer positief of meer negatief van aard zijn, altijd is
de mensch toch zijn eigen zaligmaker; alle godsdiensten, buiten de
christelijke, zijn autosoterisch. In de laagste godsdiensten is het
besef van zonde schier geheel verloren en wordt vrede, verzoening,
geluk verkregen door magische handelingen en formeele
Welcome to our website – the ideal destination for book lovers and
knowledge seekers. With a mission to inspire endlessly, we offer a
vast collection of books, ranging from classic literary works to
specialized publications, self-development books, and children's
literature. Each book is a new journey of discovery, expanding
knowledge and enriching the soul of the reade
Our website is not just a platform for buying books, but a bridge
connecting readers to the timeless values of culture and wisdom. With
an elegant, user-friendly interface and an intelligent search system,
we are committed to providing a quick and convenient shopping
experience. Additionally, our special promotions and home delivery
services ensure that you save time and fully enjoy the joy of reading.
ebookname.com