Concurrent Programming Algorithms Principles and Foundations 1st Edition Michel Raynal download
Concurrent Programming Algorithms Principles and Foundations 1st Edition Michel Raynal download
https://ebookmeta.com/product/concurrent-programming-algorithms-
principles-and-foundations-1st-edition-michel-raynal/
https://ebookmeta.com/product/functional-and-concurrent-
programming-core-concepts-and-features-1-converted-edition-
michel-charpentier/
https://ebookmeta.com/product/foundations-of-health-services-
research-principles-methods-and-topics-1st-edition-michel-
wensing/
https://ebookmeta.com/product/foundations-of-health-services-
research-principles-methods-and-topics-1st-edition-michel-
wensing-charlotte-ullrich/
https://ebookmeta.com/product/sparkle-forever-safe-the-twelve-
days-of-christmas-1st-edition-dakota-rebel/
Korea A History 1st Edition Eugene Y. Park
https://ebookmeta.com/product/korea-a-history-1st-edition-eugene-
y-park/
https://ebookmeta.com/product/multicore-and-gpu-programming-an-
integrated-approach-2nd-gerassimos-barlas/
https://ebookmeta.com/product/bad-boy-professor-1st-edition-
waverly-sage/
https://ebookmeta.com/product/building-restful-web-services-with-
spring-5-leverage-the-power-of-spring-5-0-java-se-9-and-spring-
boot-2-0-2nd-edition-raja-csp-raman/
https://ebookmeta.com/product/data-security-technical-and-
organizational-protection-measures-against-data-loss-and-
computer-crime-1st-edition-thomas-h-lenhard/
American Cookbook: Discover Delicious American Recipes
from All-Over the United States 2nd Edition Booksumo
Press
https://ebookmeta.com/product/american-cookbook-discover-
delicious-american-recipes-from-all-over-the-united-states-2nd-
edition-booksumo-press/
Concurrent Programming:
Michel Raynal
Concurrent Programming:
Algorithms, Principles,
and Foundations
123
Michel Raynal
IRISA-ISTIC
Université de Rennes 1
Rennes Cedex
France
ISBN 978-3-642-32026-2
ISBN 978-3-642-32027-9
(eBook)
DOI 10.1007/978-3-642-32027-9
While the advice and information in this book are believed to be true
and accurate at the date of publication, neither the authors nor the
editors nor the publisher can accept any legal responsibility for any
errors or omissions that may be made. The publisher makes no
warranty, express or implied, with respect to the material contained
herein.
Preface
… Ce jour-là j’ai bien cru tenir quelque chose et que ma vie s’en
trouverait changée.
ˆ toyer, à combattre,
vi
Preface
What synchronization is
A concurrent program is a program made up of several entities
(processes, peers, sensors, nodes, etc.) that cooperate to a common
goal. This cooperation is made
requires not only great care but also knowledge of its scientific
foundations.
systems.
Preface
vii
in the Afterword.
Content
The book is composed of six parts. Three parts are more focused on
base
synchronization mechanisms and the construction of concurrent
objects, while the other three parts are more focused on the
foundations of synchronization. (A
noteworthy feature of the book is that nearly all the algorithms that
are presented are proved.)
• After the reader has become familiar with base concepts and
mechanisms suited
issue addressed in Part III (and all the rest of the book); namely, it
considers that cooperating entities can halt prematurely (crash
failure). To face the net effect of asynchrony and failures, it
introduces the notions of mutex-freedom and associated progress
conditions such as obstruction-freedom, non-blocking, and wait-
viii
Preface
The rest of Part III focuses on hybrid concurrent objects (Chap. 6),
wait-free implementations of paradigmatic concurrent objects such
as counters and store-collect objects (Chap. 7), snapshot objects
(Chap. 8), and renaming objects
(Chap. 9).
This part shows that, while atomic read/write registers are easier to
use than safe read/write registers, they are not more powerful from
a computability point-of-view.
which are not reliable (Chap. 15). Then, it presents the notion of a
consensus number and the associated consensus hierarchy which
allows the computability
power of concurrent objects to be ranked (Chap. 16). Finally, the last
chapter of the book focuses on the wait-free implementation of
consensus objects from
To have a more complete feeling of the spirit of this book, the reader
can also
consult the section ‘‘What Was the Aim of This Book’’ in the
Afterword) which
describes what it is hoped has been learned from this book. Each
chapter starts
technical content.
Preface
ix
Acknowledgments
my Latex man when writing this book, and Ronan Nugent (Springer)
for his
Last but not least (and maybe most importantly), I also want to
thank all the
Contents
Part I
Lock-Based Synchronization
1.1
Multiprocess Program . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1.1.1
The Concept of a Sequential Process. . . . . . . . . . . .
1.1.2
1.2
Process Synchronization . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1.2.1
1.2.2
Synchronization . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1.2.3
Synchronization: Competition. . . . . . . . . . . . . . . . .
1.2.4
Synchronization: Cooperation . . . . . . . . . . . . . . . . .
7
1.2.5
Is to Preserve Invariants . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1.3
1.3.1
1.3.2
Lock Object . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
11
1.3.3
12
1.4
Summary . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
13
1.5
Discovering Diverse Content Through
Random Scribd Documents
„Ah … ’k heb hem ook in de gaten … Die slimmerd. Hij blijft ook liever
boven ’t lage land. Hij ontwijkt ’t Rhöngebergte.”
„Niet meer inloopen,” riep Dolf. „Hoe ver schat je, dat ie ons voor is?”
„Is dàt vijf kilometer? ’t Lijkt zoo’n klein eindje … Waar zou ie heen gaan.”
Ze zwegen weer ’n poos. Alleen de motor gaf geluid. Verder was ’t stil.
Maar toen ze de Main voor zich hadden met de stad Schweinfurt, riep Dolf
alweer:
Met dezelfde snelheid vlogen de twee monoplaans achter elkaar voort, uren
lang. ’t Ging over de Tauber, de Jagst, de Neckar. Bij Heilbron week de
voorste monoplaan hoe langer hoe meer van de Zuidelijke richting af en om
zes uur waren ze boven Karlsruhe. Ze hadden drie honderd vijftig
kilometers afgelegd en waren drie uur in de lucht. Jan Drie had al lang ’n
greep gedaan in de vliegtabletten van m’nheer Vliegenthert en hij en Dolf
knabbelden als n paar hongerige konijnen. Weer maakte inspecteur Punt ’n
nieuwe wending naar ’t Zuiden en volgde de Rijn. ’n Half uur later waren
ze boven Straatsburg en om acht uur hadden ze Bazel in Zwitserland
bereikt.
„Ik begrijp niet waar die man heen wil,” zei Jan Drie. „Hij schijnt er niet
over te denken om neer te dalen. Maar ik zal toch ’n beetje opletten, als ie
soms nog naar beneden gaat, dat ie ons niet in de gaten krijgt.”
„Geen nood Jan, hij vliegt door, zoolang z’n hond aanslaat, al was ’t tot aan
’t eindje van de wereld.”
„Wat drommel, wat voert ie nou in z’n schild … ’k Heb niet veel trek hem
dáár te volgen hoor.”
„Ben je gek, waar hij heen kan, kan jij zeker heen. Ik vind ’t eenig leuk.”
„Ja maar Dolf weet je wel waar hij heen vliegt op ’t oogenblik? Als we zoo
nog ’n uur door vliegen, zitten we midden in ’t Berner Oberland.”
„Ja maar ik heb het niet op die bergen … Ginds zie je de kleintjes … maar
dan komen de kokkerds. Noem jij ’t maar prettig, ’k heb ’t nou al koel.”
„O ben je kouwelijk … Ik dacht dat je bang was voor die bonken steen.”
„Dat was vroeger anders hè” zei Dolf. „Die leuke leeraar in de aviatiek,
vertelde hoe in 1910 de aviateur Weyman met ’n passagier ’s morgens uit
St. Cloud vertrok om de top van de Puy de Dôme te bereiken. ’k Weet niet
meer hoe hoog dat ding is, maar in ieder geval is ’t ’n snertberg.”
„Nou kijk es aan. Tien kilometer voor de top bleef hij steken. In datzelfde
jaar werd ook de eerste wedstrijd voor ’n bergvlucht uitgeschreven, over de
Simplonpas nog wel. Gemakkelijker kon ’t al niet en ze mochten nog
neerdalen onder weg ook.”
„’k Weet al niet meer. Je kan niet alles onthouden, wat ze je van die
geschiedenis der aviatiek vertellen. Maar de voornaamste aviateurs uit die
tijd hadden mee ingeschreven, Tyck, Latham, De Lesseps, Chavez, Aubrun,
Legangneux, Cattaneo, Morisant, Parisot en nog meer van die
vliegpioniers … Chavez kwam er over, dat weet ik nog wel, en toen hij er
over was braken z’n vleugels en hij zelf stierf een paar dagen later.”
„Als hij maar niet ergens op zoo’n bergtop dalen wil … Dat doe ik ’m in
geen geval na.”
„Dat is tenminste iets …” zei Jan … „Maar ’n neveltje kan alles bederven …
D’r hangen om die hooge bergtoppen soms van die dikke wolkbrokken …
Daar moet ik niks van hebben … Daar ga ik boven uit hoor, al raak ik de
heele inspecteur kwijt … Inspecteur Punt stijgt al … Die is ook niet van plan
met z’n neus tegen de keien te vliegen.”
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Waarin inspecteur Punt op ’n hooge berg ’n dame met blond haar aantreft, die
evenwel door Jan Drie en z’n vriend Dolf gered wordt.
„’n Mooie pan,” riep Jan ’n poosje later lachend. „Als ’t ’n beetje wil zijn
we morgen allemaal bevroren … Hoe hoog vliegen we nou?… Duizend
meter?”
„’t Scheelt niet veel, twaalf honderd … Kijk eens daar ginder, recht
vooruit … wat is dat?”
„Prachtig!”
Dolf werd stil van bewondering, maar na ’n poos zei hij toch:
„En dat zijn nou volgens onze aardrijkskunde leeraar, de botten van Europa,
die door de huid heensteken, meer dan drie duizend meter hoog in de lucht.
Kale dorre knokken, met geen grasje er op. Niets dan sta-in-de-wegs,
waarvoor den menschen netjes ’n omweg hadden te maken.”
„Tot ze zich er door heen boorden met dynamiet …” zei Jan, „en er eindelijk
over heen vlogen. Vroeger waren de bergen ons de baas … Hoeveel moeite
hebben de menschen niet gedaan om die hooge toppen te beklimmen en
hoeveel werden ’t slachtoffer van de bergsport … Nu hebben de menschen
ook die reuzen overwonnen, met luchtschepen en aeroplaans.”
Zoo vlogen de twee aeroplaans maar steeds achter elkaar voort, steeds
hooger klimmend in de fijne blauwe lucht. Want de bergen werden hooger
hoe meer ze ’t hartje van Zwitserland naderden. Aan alle kanten verrezen de
hooge toppen met scherpe kanten en stijle rotshellingen, en vlak voor zich
hadden ze de wit gepruikte oude reuzen van ’t Berner Oberland, die met
gloeiende koppen hen aanstaarden … Die waren allemaal meer dan 3000
meter hoog.
Inspecteur Punt had reeds z’n zoeklicht ontstoken, doch Jan Drie was slim
genoeg ’t maar zonder lantaarns te doen. Op die manier had hij de meeste
kans, dat inspecteur Punt onkundig zou blijven omtrent de nabijheid van z’n
twee nieuwsgierige vervolgers.
„Stil maar …. Ik zal wat langzamer vliegen … en ’n rondje maken boven z’n
hoofd als ’t noodig is … Zie jij ’m?”
„We moeten ’t er op wagen. Wat zou die eigenlijk op die berg zoeken?”
„Wel,” lachte Jan, „hij is ook niet gek … Als ie zoo doorgevlogen had, was
ie binnen ’t kwartier met z’n vlieger tegen die lui aan de overkant gevlogen.
Daar staan de Eiger en de Mönch en de Jungfrau … Of hij had nog ’n paar
duizend meters hooger moeten gaan.
„Let nou is op Dolf … ik zal je eens laten zien, wat je met zoo’n
aeroplaantje als dit, doen kan… Pas op, daar gaat ie!”
Hij verzette ’t hoogtestuur. De aeroplaan dook en plotseling stond de motor
stop. Als ’n duif met uitgespreide vleugels zeilde de aeroplaan omlaag en
kwam terecht midden in de alpenrozen op ’n bijna vlak stuk alpenweide,
aan de andere kant van de rots.
„Prachtig, prachtig,” riep Dolf. „Kerel je ben ’n eerste klas aviateur hoor. Ik
zou ’t niet klaar gespeeld hebben.”
„’k Ben blij, dat ik m’n beenen eens verzetten kan. ’t Werd taai hoor, zoo
ver boven de wolken.”
„Boven de wolken?”
„Denk je dan dat de wolken de gewoonte hebben zoo hoog te zeilen, als wij
nu gedaan hebben. Kan je begrijpen. Maar van wolken gesproken. Kijk
eens even naar de overkant. Die besuikerde top met die bocht er in is de
Jungfrau en die hier op aan is de Mönch en die waar die blauwe wolk tegen
aan hangt is de Eiger. ’k Heb ze verleden jaar netjes van buiten geleerd hè
toen ik met vader en m’n broer hier in de buurt was … Als die wolk nou
maar daar blijft is ’t niet erg …. maar als dat ding hier heen komt zijn we
bestolen.”
„Hè?”
„Ja, meen je, dat ik gek genoeg zou zijn hier op te stijgen in ’n wolk, met al
die lieve harde steenklompen om je heen? Ik zou je danken. Dan blijf ik
hier bivakeeren.”
„Wat ’n prachtig schouwspel zijn die bergen daar aan de overkant … Je zou
ze zoo grijpen.”
„Jawel, als je ’n arm had van twintig kilometer lang. Daar ligt ’t heele
Grinderwalddal nog tusschen in met ’t Lauterbrunnendal en ’n paar bergen
van twee duizend meter hoogte … waar we nu maar overheen kijken.”
„En wat is dat voor ’n spits, die we daar tusschen zien?”
„Goeie help,” zei Dolf, „je zou er met pleizier den heelen inspecteur Punt
voor vergeten.”
„Dat doen we toch niet. Nu we hem eenmaal tot bij de sneeuw, die nooit
smelt, hebben gevolgd, wil ik ook weten wat ie uitvoert.”
„Ik denk dat ie hier kampeert. Laten we maar eens gaan kijken.”
„Pas op Dolf, de bergen zijn verraderlijk. Laat mij maar voor gaan en trek je
vliegjas uit.”
„Wat is dat nog ’n eind weg,” zuchtte Dolf na ’n poosje. „Ik dacht dat we
vlak bij hem waren.”
„’t Loopt hier lastig ook, tusschen die alpenrozen. Die zijn nog erger dan de
hei thuis. Als ’t pikkedonker was, wandelde ik hier liever niet.”
„Da’s waar ook … die staat daar ginds achter die berg … zoometeen komt ie
er boven uit.”
„Hou je mond nou es Dolf … dan kunnen we misschien hooren wat ie zegt.”
Die uitroep van verbazing werd veroorzaakt door inspecteur Punt, die vlak
onder Jan en Dolf ’n kleine vijftig meter lager, met ’n dame stond te praten.
Toen inspecteur Punt over het dal waar Interlaken ligt was gevlogen en de
tweeduizend meter hooge bergen aan de overkant bereikt had, zag hij op
eens hel verlicht door z’n zoeklicht boven op de berg ’n vlieger staan met ’n
dame er naast, die zoodra ’t scherpe licht van de politievlieger zichtbaar
werd hevig aan ’t wuiven was gegaan met ’n groote witte sluier. Inspecteur
Punt daalde onmiddelijk in de nabijheid, waar ruimte genoeg was en de
helling niet te schuin. Hij was toen uit de aeroplaan gestapt met Spits en
snel naar de dame toegeloopen. Deze kwam hem echter met nog meer haast
te gemoet.
„O m’nheer wat ben ik blij, dat u mij hebt opgemerkt. Ik zit hier al meer
dan ’n uur angstig uit te kijken of er niets tot redding op kwam dagen, want
ik heb geen vliegolie meer … en nu weet ik niet waar hier op de berg ’n
depôt is. Ik heb wel ’t groen- en roode depôtlicht verder beneden gezien,
maar daar durfde ik niet heen. ’t Pad was zoo steil.”
„Zoo …” zei inspecteur Punt, terwijl hij scherp de dame aankeek, die blond
haar had, terwijl haar vlieger, die op eenigen afstand stond, rood was …
„Zoo,” herhaalde hij … en toen z’n notitieboekje uit z’n zak halend. „U
weet dat ik van de politie ben?”
„Goed … Ik ben inspecteur Punt uit Den Haag …. Nu zal u er wel alles van
begrijpen hè?… Vertel u me nu eerst maar eens, hoe komt u aan die
aeroplaan?”
„Wat blief?”
„Maar m’nheer …” riep de dame … „ik wou naar Luzern, daar woon ik en
daar kunt u alles omtrent mij vernemen …”
Deze laatste woorden die inspecteur Punt zeer nadrukkelijk gezegd had
waren ook daarboven verstaan en hadden aan Jan Drie de verbaasde uitroep
ontlokt, en de rest van ’t gesprek dat veel luider gevoerd werd dan ’t begin
konden ze ook bijna heelemaal verstaan.
„Dat zou ik ook ’t liefst willen,” hernam inspecteur Punt, „maar ik heb zelf
niet veel meer … Ik zal u nog een poosje in de eenzaamheid moeten laten.
Ik kom spoedig weer terug … met vliegolie natuurlijk en ’n paar man van
de politie uit Interlaken … U moet ’t u maar zoo gezellig mogelijk maken
tot zoolang. En bang hoeft u niet te zijn, want ik laat de hond hier om op te
passen.”
„O … ik ben zoo bang voor honden!” riep de dame … „Neem dat beest
mee … neem asjeblieft dat beest mee …”
„Vertel u de rest later maar voor den rechter.” zei inspecteur Punt. „Spits
opgepast hoor!”
Spits keek den inspecteur na, snuffelde eens aan de vliegjas van de dame,
maar aangezien hij niets bekends daaraan rook, begreep Spits dat ie daar
niets mee te maken had, vervolgens ging hij de monoplaan beruiken en wijl
die ook volkomen onbekend rook, zette hij zich ’t heele geval uit z’n kop en
trok zich van geschiedenis verder niemendal aan. Hij ging liggen slapen.
Jan en Dolf, die van het gesprek wel niet alles maar toch genoeg verstaan
hadden, keken elkaar eens aan.
„Da’s mooi” zei Jan Drie verschrikt, „nou gaat ie die dame gevangen
nemen, omdat wij er met de aeroplaan van m’nheer Vliegenthert vandoor
zijn.”
„Nou,” zei Dolf … „is dat nou zoo erg?… Ze kan op geen gemakkelijker
manier van den berg afkomen. Ze heeft geen vliegolie en ze wil tòch naar
beneden … waaraan ze gelijk heeft hoor … ’t Is hier knapjes koel om er de
heelen nacht te blijven tenminste.”
„Och … wat zou dat nou … Ze laten haar wel weer los … als ze bemerken,
dat ’t de verkeerde aeroplaan is …”
„Nee”… zei Jan Drie, „dàt mag niet … Ik zou me schamen als die vrouw
door de politie meegenomen werd door mijn toedoen … Gauw naar de
vlieger er is nog ’n reserveblik in. Die dame moet weg zijn vóór inspecteur
Punt terugkomt. Gauw, ga je mee?”
„Als je met alle geweld dat mensch hiervandaan wil hebben, vooruit dan
maar … ’t Begon anders net zoo lollig te worden.”
„Hoor eens Dolf … ik houd wel van ’n avontuurtje, maar niet als ’n ander er
voor in angst moet zitten en die dame zit zeker in angst … Kijk maar eens.”
„Da’s waar …” bekende Dolf … „zoover heb ik nog niet eens gedacht …
Kom vooruit … Dan maar voortmaken …”
Maar ’t ging niet zoo gemakkelijk … Met de bus vliegolie moesten ze nog
’n heel eind naar beneden klauteren langs ’n tamelijk ongebaand pad … ’n
Beetje steil was ’t soms wel doch ze waren stevige turners allebei en vlug
als katten, en ze kwamen heelhuids op de alm waar de dame bij haar vlieger
stond.
„Zie je wel,” zei Jan Drie, „ze staat te schreien.”
„Dat houdt gauw genoeg weer op, als ze de bus vliegolie in de gaten krijgt”
meende Dolf.
De dame hoorde de jongens pas toen ze tamelijk dicht bij waren en ze keek
vreemd op.
„Ze denkt zeker, dat we ook van de politie zijn” fluisterde Dolf.
„Maak nou geen gekheid,” bromde Jan Drie en toen riep hij hardop:
„Mevrouw hier brengen we u vliegolie … Asjeblieft … ’n heel blik …
Wacht, ik zal ’t wel even voor u aan de motor bevestigen …”
En terwijl hij daarmee bezig was, zei Dolf tot de verbaasde dame
„Mevrouw, we zaten daarboven, en we hoorden, dat die inspecteur u
gevangen wou nemen … en dat wou m’n vriend Jan niet hebben … ziet
u …”
„Dank je wel jongens … maar nu kan ik toch niet weg … want die hond
vliegt me zeker aan, als ik instap. Hij moet op me passen.”
„Wel mevrouw”, zei Jan, „’t is te probeeren. En doet u ’t maar gauw … Stap
u maar vlug in, dan kunnen we zien, wat die hond van plan is … Op ’t
oogenblik slaapt ie geloof ik …”
„Ziet u wel,” hernam Dolf … „’t Gaat heel goed … Vlieg u maar gerust
weg.”
„Ik durf niet goed,” zei de dame … „Kijk eens er komt ’n nevel omhoog.”
„Mevrouw,” riep Jan, „u moet toch vooruit en gauw en wij ook … Als die
nevel ons bereikt, durf ik zelf ook niet meer weg … en dan moeten we de
heele nacht misschien hier blijven … en dan vangt inspecteur Punt ons
allemaal nog … Gauw Dolf mee naar de aeroplaan.”
„Weet je wat Dolf,” zei Jan, „ga jij in deze vlieger, die heeft maar één zit …
ik haal gauw de onze … en neem mevrouw mee … Vlieg jij dan maar achter
ons aan.”
„Best,” zei Dolf, terwijl Jan Drie wegholde en reeds weer ’t steile pad langs
de rots beklom. „Jakkes wat komt die mist op … kijk eens ’t is of ze ’m
tegen de berg oprollen …”
Jan Drie had dat ook in de gaten en hij haastte zich zooveel hij kon. Hij
deed z’n handen en z’n kniëen soms leelijk zeer, maar hij kwam toch bij z’n
vlieger. Vlug zat hij er in Rrrrt … daar vloog hij al in ’n kring naar omlaag
en kwam ’n oogenblik later bij de wachtenden neer. Dolf zat al in de andere
aeroplaan.
Rrrrrt … Jan Drie schoot de lucht in, net vroeg genoeg, want de nevel had
bijna de plek bereikt, waar ze stonden … Dolf snorde hen snel achterna. Jan
keek naar beneden om ’t meer van Brienz in ’t oog te krijgen, dat hij volgen
moest om naar ’t Vierwaldstädtermeer te komen, waaraan Luzern ligt. Doch
’t was niets dan nevel onder hen …
Waarin Jan Drie en Dolf Brandsma kennis maken met m’nheer Przlwitz en ze met
hun allen de luchtadvertentie lezen.
„Ach …,” zei mevrouw, „dat is ’n heele geschiedenis, maar laat ik je eerst
m’n twee dappere redders voorstellen … Jongens, dat is mijn man, m’nheer
Przlwitz—’n vreemde naam hè, maar daar zij we ook Russen voor … en dit
is Jan Drie uit Den Haag en dat is … ja jou naam ken ik nog niet …”
„Wel jongens,” zei m’nheer Przlwitz terwijl hij hen beide ’n hand gaf,
„welkom hier op de Sonnenberg … Maar vertel me nu eerst eens vrouw, wat
er eigenlijk gebeurd is met je … je sprak van redders … Ik brand van
nieuwsgierigheid.”
„Laten we eerst maar naar beneden gaan …. Die jongens willen misschien
wat eten.”
„Ja m’nheer,” zei Dolf, „als u wat over de vliegkunst wil weten, moet u Jan
Drie maar vragen. Hij wil luchtingenieur worden.”
„’n Mooi vak,” zei m’nheer Przlwitz. „Hoe oud ben je Jan?”
„Vijftien m’nheer …”
„Nee,” zei Dolf … „hij zit pas in vier … Ik heb ’t maar Jan Drie kwam ’t
beter toe dan mij …”
„O, dat snertvak,” smaalde Dolf … „Dat heb jij in ’n paar maanden onder de
knie.”
„Nou, nou … „lachte m’nheer Przlwitz, „je hoeft niet zoo laag neer te zien
op de weerkunde. Dat is ’n wetenschap, die de vliegmenschen niet missen
kunnen. Waar zouden we aankomen, als we geen verstand hadden van
luchtstroomingen, en als we niet uit de stand van onze weerinstrumenten
konden voorspellen wat er in de eerstvolgende dagen in ons element zou
veranderen?”
„Jij liever dan ik,” zei Dolf … „ik viel er altijd bijna bij in slaap.”
„Ik wou dat ’t waar was m’nheer … Hij is van oom Dokie.”
„Zoo … laten we nu dan maar naar beneden gaan … Kijk hij eens … Is de
dorst zoo groot?”
Dolf dronk uit z’n hand onder de kraan van de waterleiding in de hangar.
M’nheer Przlwitz en Jan waren al naar de lift gegaan, en Dolf ging hen
gauw achterop, onder ’t loopen z’n handen met z’n zakdoek afdrogend.
„Nee m’nheer,” ging Dolf voort. „We zijn inspecteur Punt achterna
gegaan.”
Hij hield plotseling op, want Jan Drie gaf ’m onder de tafel ’n venijnige trap
op z’n voet …
Dolf wist eerst niet goed wat te doen. Hij begreep, dat Jan liever had, dat ie
niets meer losliet. Maar hij kon nu toch niet z’n mond blijven houden, of
zeggen, dat ie er niets meer van wist. Dat was toch te gek … Wat gaf ’t
bovendien ook, dacht ie en hij keek Jan Drie even lachend aan toen hij
vervolgde:
„We zijn inspecteur Punt achterna gegaan van Nordhausen af, waar we
vanmiddag om drie uur opgevlogen zijn … Die inspecteur beweerde, dat ie
door z’n hond Spits ’t spoor gevolgd was van ’n gestolen aeroplaan tot op ’t
dak van ’t Automatische hotel waar wij logeerden. Vader, moeder, de zussen
en ik … Maar daar raakte hij ’t kwijt en vond ’t later weer terug … en toen
zijn wij ’m snel nagevlogen uit nieuwsgierigheid hoe ’t zou afloopen.”
„Ah zit dat zoo in elkaar … Maar jullie waren zoo dadelijk bereid m’n
vrouw te helpen … en dat had je toch niet mogen doen als ze eens werkelijk
de dievegge geweest was …”
„Hè man, hoe kan je dat nu zeggen …” zei mevrouw Przlwitz … „Ik vond ’t
heel aardig van jullie hoor jongens … en m’n man ook.”
„Was jij er ook zoo zeker van?” vroeg m’nheer Przlwitz lachend aan Jan
Drie.
„Hij begon er ’t eerst over … die wou met alle geweld mevrouw redden.”
„Ik vind ’t echt van jullie hoor,” betuigde mevrouw „en ik ben jullie zeer
dankbaar. Verbeeld je man, zonder die jongens, had ik daar nu nog heel
alleen op die nare berg gezeten, want die inspecteur zal ’t ook wel niet
aangedurfd hebben er weer heen te vliegen toen die nevel om de berg hing.
Neen hoor ik ben wat blij, dat ze niet eerst alles zoo voorzichtig overwogen
hebben of ’t wel goed was of niet … Hier, nemen jullie nog wat van die
druiven … en zoo’n groote appel …. Die zal je ook wel lusten.”
Mevrouw Przlwitz laadde Jan’s bord en dat van Dolf vol vruchten en
m’nheer lachte maar. Hij vond ’t toch bij slot van rekening maar goed, dat
die jongens zoo zonder nadere overwegingen gehandeld hadden, want hij
zou ’t ook niet aangenaam gevonden hebben voor z’n vrouw, als ze ’n heele
nacht op zoo’n gure berg tusschen de alpenroozen had moeten doorbrengen,
of wat misschien nog erger was—in de gevangenis. Maar toch, heelemaal
goedkeuren wat die jongens gedaan hadden wou hij ook niet.
„Ik begrijp toch niet hoe die inspecteur met z’n hond juist daar kwam.” zei
m’nheer na ’n poos … „’t Is ’n wonderlijke geschiedenis.”
„Er moet zeker ’n vergissing gebeurd zijn met die hond,” beweerde Dolf.
„’t Is de beste politiehond die ze in Den Haag hebben.”
„Juist daarom” hernam m’nheer Przlwitz. „Zoo’n hond vergist zich niet.
Doch, wat denk je vrouw, zouden we niet nog ’n poosje op ’t dak gaan
zitten. ’t Is zulk heerlijk weer … we kunnen ook in de tuin gaan, maar ik
vind ’t op ’t dak aardiger. Daar hebben we ’n veel beter gezicht op de stad
en op ’t meer. We zullen van avond niet veel van de bergen kunnen zien …
want de lucht is betrokken … Anders zijn die bergen om ’t meer heen, van
de Rigi tot aan de Pilatus in maanlicht wel de moeite waard.”
„De jongens mogen ’t zeggen,” zei mevrouw. „Waar hou jij ’t meest van
Jan?”
„Geen wonder …” riep Dolf … „Daar zit ie thuis ook altijd. Jan is ’n
luchtjongen. Die zou wel willen eten, drinken en slapen in ’n aeroplaan.”
„Kom dan maar. Vrouw je zorgt zeker wel voor wat limonade hè?”
„Laat dat maar aan mij over, m’n twee dappere redders zullen ’t goed bij
mij hebben.”
„Je kan hier anders de lichten van Rigi-Kulm zien,” zei m’nheer, „maar dat
treffen jullie slecht. ’t Lijkt wel of we ’n donderbui krijgen. De lucht is
zwart.”
„Bij ons is ’t zelden ’n maand lang mooi weer,” zei Jan … „en als we ’n
paar dagen zonder luchtadvertenties zitten is ’t al mooi.”
„Ik vind die annonces in de lucht wel aardig,” merkte mevrouw op. „’t Zou
zonde wezen als ze die letters tusschen de sterren konden zetten. Maar op
zoo’n donkere wolk mag ik ’t wel, als je toch niets te bewonderen hebt
daarboven.”
„Jan!” riep Dolf opeens en allen keken ’n oogenblik zwijgend naar de lucht
boven ’t meer. Daar stond met groote lichte letters in de wereldtaal:
„Wel … ’n b … beetje …” stotterde Dolf bleek van schrik en Jan Drie zat
met open mond die duivelsche advertentie in de lucht aan te staren, die
maar niet weg scheen te willen. Maar eindelijk verdween ze toch en Jan
was er zóó van opgelucht dat hij plotseling uitriep in ’t Hollandsch: „Hé
afgeloopen!”
„Net iets voor oom Dokie … Alles vergeet ie, maar dàt niet.”
„Vrouw wat denk je van die twee jongens?” vroeg m’nheer in ’t Russisch.
„’t Is niet in orde geloof ik. Hun monoplaan lijkt me wat al te veel op die
gestolen vlieger … Zouen ’t ’n paar jeugdige gaudieven zijn? Kan haast niet
hè?”
„Ja maar wie bewijst je, dat ze er achter aangevlogen zijn? Als ze er nu eens
vóór den inspecteur op de berg waren geweest … en die hond was hén
gevolgd?”
Mevrouw dacht ’n poosje na en toen zei ze: „Nee man dat kan onmogelijk.
’t Was nog helder dag toen ik op de berg aankwam en ik heb voortdurend